4.1.2. Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
[X.], geboren op [geboortejaar], heeft wegens knieklachten in 1996 orthopedisch chirurg dr. [Y.], praktijkhoudend in het JBZ, geconsulteerd.
In 1997 was sprake van toegenomen klachten aan de rechterknie. In verband daarmee is [X.] op 1 mei 1997 door dr. [Y.] geopereerd aan haar rechterknie.
De operatie vondt plaats onder “bloedleegte”, hetgeen betekent dat er een bloedleegteband (tourniquet) om het rechter- bovenbeen van [X.] werd geplaatst, zodat er geen bloed in het operatiegebied zou komen. De operatie duurde een uur.
[X.] is op 5 mei 1997 uit het ziekenhuis ontslagen. Zij heeft gedurende zes weken na de operatie een gipskoker gedragen. Na verwijdering van het gips bleek dat sprake was van een forse atrofie van de quadriceps aan de rechterzijde, en dat [X.] haar rechterknie niet goed kon gebruiken. Fysiotheraptie en een nieuwe operatie eind september 1997 hadden geen effect.
[X.] is vanwege de aanhoudende klachten onderzocht door neuroloog [Z.]. [Z.] heeft in zijn brief van 29 december 1997 geconcludeerd dat sprake is van “een ernstige N. femoralislaesie rechterbovenbeen, waarschijnlijk als gevolg van drukneuropathie door bloedleegteband tijdens de operatie.”
Dr. [Y.] heeft bij brief van 17 april 1998 aan de raad van bestuur van (de rechtsvoorganger van) JBZ onder meer het volgende meegedeeld:
“Samenvattend betreft het een patiënte die op 1.5.97 werd geopereerd (…). Achteraf bekeken is er tijdens de operatie een complicatie opgetreden in de vorm van een drukneuropathie van de nervus femoralis door de bloedleegteband. De bloedleegteband heeft gedurende de operatie die 1 uur heeft geduurd opgepompt gezeten tot de normale druk van rond de 400. Helaas moeten we vaststellen dat dit voor de nervus femoralis van patiënte teveel is geweest waardoor er een drukneuropathie is opgetreden.”
De partijen hebben in onderling overleg besloten om een expertiserapport te laten uitbrengen door anesthesioloog prof. dr. Booij (hierna: Booij). Booij heeft op 14 augustus 1999 zijn rapport uitgebracht.
In dit rapport concludeert Booij onder meer dat sprake is van geobjectiveerd en blijvend functieverlies van de nervus femoralis en dat [X.] daardoor beperkingen ondervindt.
Op de aan hem voorgelegde vraag 2 (de vraag of sprake is geweest van onzorgvuldigheid of ondeskundigheid bij de operatie van 1 mei 1997) heeft Booij onder meer het volgende geantwoord:
“(…)Gesteld moet worden dat indien de druk van de pneumatische tourniquet inderdaad 400 mm HG was zoals is aangegeven door de orthopedisch chirurg, dit wel erg hoog was. Het is dan aannemelijk dat de laesies van de betrokken zenuw hierdoor werd veroorzaakt. In de literatuur wordt in het algemeen een druk van 200-250 mm Hg als voldoende aangegeven om bloedleegte te garanderen mits de vorm en breedte van de tourniquet adequaat zijn. In de praktijk, ook in Nederland, is het echter gebruikelijk om voor het been een druk van 400-450 mm Hg toe te passen (…). Er is naar mijn mening daarom geen sprake van onzorgvuldigheid ten aanzien van de toegepaste hoge druk (…).”
Bovenaan blz. 11 van zijn rapport heeft Booij voorts geschreven
“Er is zoals hierboven uiteengezet m.i. geen sprake van tekortkomingen in de uitgevoerde behandelingen hoewel de opgetreden disfunctie met grote waarschijnlijkheid wel door deze behandeling is veroorzaakt.”
Bij brief van 15 november 1999 heeft dr. [Y.] aan het bestuur van (de rechtsvoorganger van) JBZ onder meer meegedeeld:
“Tot deze complicatie bij patiënte ontstond, was het op de afdeling orthopaedie van het Bosch Medicentrum gebruikelijk bij bloedleegte van een been een druk te hanteren van 400 tot 450 mm Hg. Na deze complicatie hebben wij de druk teruggebracht tot 325 mm Hg bij het been (…).”
Bij brief van 7 juni 2000 heeft Centramed, de aansprakelijkheidsverzekeraar van JBZ, onder meer het volgende meegedeeld aan de toenmalig raadsman van [X.]:
“In Campbell’s Operative Orthopaedics (uitgave 1976), wat de bijbel voor de orthopaedie schijnt te zijn, staat dat de aanbevolen druk rondom het bovenbeen 500 mm kwik bedraagt. In het onderhavige geval werd gebruikt een zg. pneumatische schlauch die een markering “been” had bij 450 mmHg. (…)
Overigens geeft de behandelend specialist te kennen dat het de laatste jaren pas duidelijk is geworden dat de in de praktijk gehanteerde drukwaarden aan de hoge kant waren. Men heeft toen inderdaad op eigen initiatief een reductie toegepast.”
Ten tijde van de operatie van [X.] was de meest recente versie van “Campbell’s Operative Orthopaedics” de achtste editie uit 1992.
Bij brief van 18 juni 2005 heeft anesthesioloog dr. [A.] aan de toenmalig raadsman van [X.] onder meer het volgende meegedeeld:
“In 1997 golden er geen richtlijnen voor het gebruik van bloedleegte in Nederland. (…)
Een druk van 100 mm Hg boven de systolische bloeddruk van de patiënt was gebruikelijk.
Een druk van 450 mm Hg voor het been was volgens de literatuur niet noodzakelijk en niet algemeen gebruikelijk.”