4.5.1. Het hof zal thans de grieven I tot en met V beoordelen. De eerste grief is gericht tegen r.o. 3.3. van het vonnis van 27 april 2005. [X.] c.s. klagen erover dat de rechtbank ten onrechte in het midden heeft gelaten of de muur eigendom van [X.] c.s. is, of gemeenschappelijk. Voorts heeft de rechtbank volgens hen ten onrechte overwogen dat een vordering tot algehele afbraak na de beëindiging van de bouwwerk-zaamheden in strijd met de redelijkheid en billijkheid is, omdat [X.] c.s. geen bezwaar hebben gemaakt tegen de bouwvergunning en gedurende de bouw evenmin actie hebben ondernomen.
4.5.2. Ook het hof zal de beoordeling of de muur volledig eigendom van [X.] c.s. is, in het midden laten. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de eigendomskwestie voor de beoordeling van de (op onrechtmatige inbreuk op eigendomsrechten gebaseerde) vorderingen van [X.] c.s. niet van belang is. Immers, vast staat dat de muur in ieder geval mandelig is, nu deze muur (deels) de scheidsmuur tussen de beide huizen is, en het (oude) dak van [Z.] op deze muur rustte. [Z.] zal zich derhalve altijd (zowel in het geval van volledige als van mede-eigendom van [X.] c.s.) de eigenaarsbelangen van [X.] c.s. moeten aantrekken. Ter zake mandeligheid bepaalt de wet bijvoorbeeld met zoveel woorden dat tegen en in een mandelige muur mag worden gebouwd, maar slechts tot op de helft der dikte, en zonder toebrengen van schade. Voorts kan een mede-eigenaar vorderen dat deskundigen hun oordeel over de geplande bouwwerkzaamheden kunnen geven (art. 5:67 leden 1 en 2 BW).
4.5.3. Vast staat dat [Z.] in ieder geval met de ijzeren balk, die aan de andere kant van de muur in de zolder van [X.] c.s. uitkwam, schade heeft toegebracht aan het (mede-)eigendomsrecht van [X.] c.s. Vast staat dat [Z.] tevoren – noch desgevraagd tijdens de werkzaamheden - geen deskundigenoordeel over de funderingen heeft gevraagd, maar alleen een constructietekening bij de vergunningsaanvraag heeft overgelegd. Voorts staat met de brief van 10 januari 2002, waarvan de inhoud niet gemotiveerd door [Z.] is betwist, vast dat [X.] c.s. tijdens de bouwwerkzaamheden meermalen mondeling en schriftelijk bij [Z.] hebben geklaagd over het verloop van de werkzaamheden.
Tenslotte is het feit dat [Z.] een vergunning heeft verkregen voor de door hem uitgevoerde werkzaamheden in die zin van minder belang, dat voor de vraag of [Z.] aan [X.] c.s. onrechtmatige hinder heeft toegebracht het handelen in overeenstemming met een publiekrechtelijke vergunning niet steeds vrijwaart tegen aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (vgl. HR 21 oktober 2005, NJ 2006, 418).
4.5.4. De primaire vordering van [X.] c.s., strekkende tot afbraak van het gebouwde, dient in het licht van het bovenstaande te worden beoor-deeld. Daaruit blijkt, minst genomen, dat [Z.] zich de belangen van zijn buurman en (in ieder geval) mede-eigenaar van de gemeenschappelijke scheidsmuur, niet goed heeft aangetrokken. Voor de toewijzing van het primair en subsidiair gevorderde is deze constatering echter niet voldoende. Vast moet ook komen te staan wat precies de aard en de omvang van de hinder is en of [Z.] door zijn handelwijze aan [X.] c.s. schade heeft toegebracht. Ook is van belang hoe [Z.] is omgegaan met de tussentijds geuite klachten van [X.] c.s.
4.5.5. Ten aanzien van het laatste punt staat als onbetwist vast dat op 10 januari 2002 een gesprek tussen partijen heeft plaatsgevonden, doch dat [X.] c.s. dit gesprek en de daarin afgesproken maatregelen (getuige hun brief van dezelfde datum) kennelijk onvoldoende vonden. Op 18 januari 2002 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden, waarna [X.] de bewuste verklaring heeft ondertekend, waaruit minst genomen een gedeeltelijke tevredenheid van [X.] c.s. met het herstel naar aanleiding van zijn klachten kan worden afgeleid.
4.5.6. Over de door [X.] c.s. geuite klachten hebben zij aan ZNEB een onderzoeksopdracht verstrekt. Nu, zoals reeds geconstateerd, [Z.] op geen enkele wijze bij de totstandkoming van dat rapport is betrokken, zal het hof aan de door ZNEB getrokken conclusies minder gewicht hech-ten dan aan de conclusies van de in eerste aanleg door de rechtbank benoemde, onafhankelijke, deskundige. Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank aan die deskundige voorgelegde vragen alle relevant zijn in de onderhavige procedure, waarin immers de kernvraag voorligt of [X.] c.s. als gevolg van de verbouwingswerkzaamheden door [Z.] schade hebben geleden. Naar het oordeel van het hof worden deze vragen door de door de rechtbank benoemde deskundige op inzichtelijke en gemotiveerde manier beantwoord, waarbij de deskundige zich, zoals blijkt uit zijn rapportage, terdege rekenschap heeft gegeven van de ernstige zorgen die [X.] c.s. zich maakten. De door de rechtbank benoemde deskundige komt – samengevat- tot de conclusie dat de bestaande fundering in staat is de extra belasting te dragen en er geen reden is tot het uitvoeren van ingrijpende maatregelen. De constructie voldoet aan de geldende eisen. Ten aanzien van de scheurvorming merkt de deskundige nog op dat deze het gevolg is van enige zetting die kan optreden na het aanbrengen van de nieuwe opbouw. De scheurvorming is echter dermate beperkt dat geen sprake is van overbelasting van de grondslag. Er is geen twijfel over de constructieve veiligheid. De werkzaamheden zijn deugdelijk uitgevoerd. Herstel is zeer beperkt noodzakelijk.
Het hof ziet geen aanleiding de in het deskundigenrapport getrokken conclusies in twijfel te trekken en maakt deze conclusies dan ook tot de zijne.
4.5.7. In dit verband merkt het hof nog op dat het hof eveneens het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat het door [X.] c.s. inge-brachte rapport van ZNEB onvoldoende steun biedt voor het oordeel dat [X.] c.s. als gevolg van de verbouwingswerkzaamheden schade hebben geleden. In het rapport van ZNEB wordt weliswaar scheurvorming geconstateerd, maar in dit rapport wordt niet onderbouwd – zoals dat wel het geval is in het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige - wat de oorzaak is of kan zijn van deze scheurvorming. Slechts de noodzaak van nader onderzoek wordt in dit verband aangegeven. Ook voor wat betreft de dakopbouw geeft het rapport van ZNEB slechts aan dat herstelwerkzaamheden moeten worden verricht, maar niet waarom dat precies zou moeten gebeuren.
4.5.8. Zoals reeds opgemerkt hadden [X.] c.s. grote vrees voor een onveilige situatie, maar is deze vrees volgens de deskundige niet gefundeerd. Geen enkele reden is dan ook aan te geven om tot algehele afbraak van de bouw te moeten concluderen op gronden van onveiligheid. Uit het deskundigenrapport van de door de rechtbank benoemde deskundige blijkt naar het oordeel van het hof voorts dat de overlast die [Z.] aan [X.] c.s. heeft toegebracht zich voor het overgrote deel slechts tijdens de bouwperiode heeft voorgedaan. Weliswaar geeft de verkregen vergunning aan [Z.] zeker geen vrijbrief om aan zijn buurman onrechtmatige hinder toe te brengen, maar het is anderzijds wel het recht van een eigenaar om, als hij daarvoor de benodigde vergunningen verkregen heeft, werkzaamheden aan zijn pand te verrichten. Enige tijdelijke overlast zullen de buren – zeker in een stedelijke omgeving als de onderhavige - in zo’n geval moeten tolereren.
Wanneer de reparaties, tot betaling waarvan de rechtbank [Z.] heeft veroordeeld, zullen zijn geschied, zal er naar het oordeel van het hof geen objectieve hinder meer kunnen zijn, veroorzaakt door de werkzaamheden bij [Z.].
4.5.9. Nu het hof het rapport van de door de rechtbank benoemde deskundige zal volgen, falen derhalve de grieven II tot en met V. Voor toewijzing van meer of andere kosten of vergoeding van meer of andere werkzaamheden dan in het deskundigenrapport vermeld, hebben [X.] c.s. onvoldoende onderbouwde stellingen aangevoerd om afwijking van de conclusies van de deskundige te rechtvaardigen.
4.5.10. Uit de procedure (en hetgeen daaraan vooraf gegaan is) blijkt dat [Z.], in het licht van de bestaande en hem bekende vrees van [X.] c.s. voor de veiligheid van hun woning, een weinig tactvolle of zorgzame houding heeft aangenomen. Dit is echter op zichzelf geen reden voor afbraak van het gebouwde, en evenmin voor de vergoeding van schade, nu ergernis op zichzelf beschouwd niet gekwalificeerd kan worden als vermogensschade. Evenmin kan de vrees voor mogelijke toekomstige schade (als genoemd in de toelichting bij grief V), nu reeds resulteren in een schadevergoeding.
4.5.11. Wel is komen vast te staan dat [Z.] zich jegens [X.] c.s. onzorgvuldig hebben gedragen door zonder hun toestemming in en op een (minst genomen) mandelige muur te bouwen. Uit het deskundigenrapport valt echter niet af te leiden dat [X.] c.s., met uitzondering van die kwesties waarvoor de rechtbank reeds een veroordeling van [Z.] heeft uitgesproken, door de handelwijze van [Z.] schade hebben geleden.
Grief I faalt derhalve eveneens.