ECLI:NL:GHSHE:2009:BI2599

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-002942-08
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Y.G.M. Baaijens- van Geloven
  • J. Huurman-van Asten
  • J.M. Reijntjes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens gebrek aan bewijs in hoger beroep tegen ambtelijke belemmering

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 april 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda. De verdachte was beschuldigd van het belemmeren van een ambtshandeling door brigadier [verbalisant] van de regiopolitie Midden en West Brabant. De tenlastelegging betrof het opzettelijk belemmeren van de verbalisant bij het uitschrijven van een aankondiging van beschikking in verband met een parkeerovertreding door de partner van de verdachte. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte door het indringend stellen van vragen en het maken van opmerkingen de aandacht van de verbalisant naar zich toe trok, maar dat dit niet voldoende was om te concluderen dat hij de ambtshandeling daadwerkelijk heeft belemmerd.

Het hof heeft zich ook gebogen over de vraag of er sprake was van een wettelijk bevel of vordering die de verdachte had kunnen belemmeren. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een disproportionele inbreuk op de rechten van de verdachte en dat de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet in het geding was. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het eerdere vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een geldboete, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte vrijgesproken van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. De beslissing van het hof is gebaseerd op het gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen en de afwezigheid van een wettelijk gegrond bevel.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002942-08
Uitspraak : 21 april 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 22 juli 2008 in de strafzaak met parketnummer 02-626908-07 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1952],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een geldboete van EUR 150,-- subsidiair 3 dagen hechtenis.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd en omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 15 april 2007 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk enige handeling, ondernomen door [verbalisant], brigadier van de regiopolitie Midden en West Brabant, die was belast met de uitoefening van enig toezicht ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 2 Politiewet en/of artikel 4, tweede lid, Wet Administratieve Handhaving Verkeersvoorschriften (het uitschrijven en uitreiken van een aankondiging van beschikking), althans enig wettelijk voorschrift, heeft belet en/of belemmerd, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, voortdurend en aanhoudend de aandacht van die [verbalisant] opgeëist, middels het voortdurend en aanhoudend stellen van vragen en het maken van op- en aanmerkingen, waardoor die [verbalisant] de handelingen die voor het uitschrijven en uitreiken van de aankondiging van beschikking noodzakelijk zijn niet kon verrichten;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 15 april 2007 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 2.1.1.1, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2003 van de gemeente [gemeente], in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door een brigadier van politie (van het team Mark en Dintel), die was belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtenaar hem (meermalen) had bevolen, althans van hem had gevorderd te vertrekken, geen gevolg gegeven aan dit(/die) bevel(en) of die vordering(en).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, aangezien een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen te kort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak. Daartoe heeft hij op de gronden als verwoord in zijn pleitnota aangevoerd dat (I) sprake is van schending van artikel 2, eerste lid, van het Vierde Protocol behorend bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 12, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en voorts dat (II) het Openbaar Ministerie verbalisant [verbalisant] op ongeoorloofde wijze heeft gestuurd ten aanzien van de inhoud van de door hem opgemaakte processen-verbaal.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
I.
Zowel artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM als artikel 12, eerste lid van het IVBPR, regelen het recht op bewegingsvrijheid. Dit recht om zich vrijelijk te kunnen verplaatsen kan worden beperkt, mits bij de wet voorzien, in het belang van onder meer de openbare orde (respectievelijk artikel 2, derde lid, van dit Protocol en artikel 12, derde lid, van het IVBPR).
Artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht vormt een dergelijke wettelijke basis voor gerechtvaardigde beperking van het recht op de bewegingsvrijheid. Daaruit volgt dat een krachtens dat artikel gegeven ambtelijk bevel of vordering rechtmatig kan worden gegeven. Naar het oordeel van het hof was in het onderhavige geval evenmin sprake van een bevel dat leidde tot een disproportionele inbreuk op de door voornoemde verdragsbepalingen beschermde rechten van de verdachte. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is daarom niet in het geding.
II.
Uit het procesdossier leidt het hof af dat het Openbaar Ministerie verbalisant [verbalisant] heeft willen sturen ten aanzien van de juridische kwalificatie van de door hem feitelijk beschreven handelingen. De op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van verbalisant [verbalisant] geven daar ook blijk van, nu deze niet eenduidig zijn voor wat betreft de grond van de door hem gegeven vordering.
Het hof hecht er echter waarde aan dat de verbalisant in die processen-verbaal steeds dezelfde feitelijke handelingen beschrijft, zodat niet gezegd kan worden dat de sturing zich tevens uitstrekte tot hetgeen zich feitelijk heeft afgespeeld. De sturing is daarom naar het oordeel van het hof niet van zodanige aard dat dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof verwerpt daarom het verweer in zijn beide onderdelen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vrijspraak
Het hof is van oordeel dat bij gebrek aan voldoende wettige bewijsmiddelen niet kan worden bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
[verbalisant] was doende om een aankondiging van beschikking uit te schrijven in verband met een vermoedelijk door de partner van verdachte, [partner van verdachte], begane parkeerovertreding. Daarbij heeft verdachte door het indringend stellen van vragen en het maken van op- en aanmerkingen, de aandacht naar zich toe getrokken en de verbalisant gehinderd. Naar het oordeel van het hof kan echter niet worden gezegd dat hij alleen al daardoor de door de verbalisant ondernomen handelingen heeft belemmerd of belet, laat staan dat brigadier [verbalisant] daardoor – zoals ten laste is gelegd – de handelingen die voor het uitschrijven van de aankondiging van beschikking noodzakelijk waren niet kon verrichten. Pas in een later stadium – namelijk toen brigadier [verbalisant] [de partner van verdachte] wilde aanhouden – gedroeg verdachte zich op een wijze, die zou kunnen worden aangemerkt als het belemmeren van die ambtshandeling – maar dat is hem niet ten laste gelegd.
Het primair ten laste gelegde moet daarom tot vrijspraak leiden.
Subsidiair is verdachte ten laste gelegd dat hij niet heeft voldaan aan een bevel of vordering, hem gedaan krachtens art. 2.1.1.1, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2003 van de gemeente [gemeente], in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift. Een bevel krachtens art. 2.1.1.1, tweede lid, voornoemd mag worden gericht tot een ieder die op de weg aanwezig is bij enig voorval waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan of bij een tot toeloop van publiek aanleiding gevende gebeurtenis waardoor wanordelijkheden ontstaan of dreigen te ontstaan, dan wel zich bevindt in of aanwezig is bij een samenscholing. Van een dergelijk voorval, gebeurtenis of samenscholing is echter niet gebleken: de betreffende gebeurtenis vond plaats binnen de bebouwde kom van een Brabants dorp om 00.30 uur des nachts; dat behalve de verdachte, [de partner van verdachte] en de verbalisanten andere personen op straat waren blijkt niet en is, gelet op voornoemd tijdstip, ook niet aannemelijk. Van een bevel als bedoeld in art. 2.1.1.1, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2003 van de gemeente [gemeente] kan dan ook geen sprake zijn geweest.
Het hof heeft zich vervolgens de vraag gesteld of het gegeven bevel – zoals alternatief ten laste gelegd – gegrond zou kunnen zijn geweest op een ander wettelijk voorschrift. Gedacht zou kunnen worden aan het samenstel van art. 184 van het Wetboek van Strafrecht en art. 124, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (bevel tot vertrekken bij ambtsverrichting). Daargelaten dat de betrokken ambtenaar kennelijk niet aan dat samenstel van voorschriften heeft gedacht, stelt het hof vast dat de daartoe door art. 124, derde lid, vereiste voorafgaande waarschuwing heeft ontbroken. Het hof is daarom van oordeel dat ook geen sprake was van een ‘op een ander wettelijk voorschrift’ gebaseerd bevel, zodat de verdachte ook van dit onderdeel van het subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. Y.G.M. Baaijens- van Geloven, voorzitter,
mr. J. Huurman-van Asten en mr. J.M. Reijntjes,
in tegenwoordigheid van mr. A.P. Verhaegh, griffier,
en op 21 april 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.