4.5.1. Het hof zal de overige grieven zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen. De grieven, en het antwoord hierop van [Y.], maken helder dat in deze zaak ondanks de omvang van het dossier nog veel feitelijke onduidelijkheden zijn. Indien voor de beoordeling noodzakelijk, zal het hof daarop hierna terugkomen.
4.5.2. In de kern genomen staat in hoger beroep slechts vast dat [X.] rechten had op de antiquiteiten genummerd 164, 171, 177, 213, 329 en 390. Dat ook [Y.] hiervan uitgaat blijkt bijvoorbeeld uit de memorie van antwoord (blz 10 onder 18 sub 4), waarin [Y.] stelt dat voor deze nummers gold “als toebedeeld aan [X.]”. Het hof zal hierna spreken van “de antiquiteiten”, als deze zes zaken bedoeld worden.
Het recht van [X.] op de antiquiteiten was hetzij een eigendomsrecht (omdat de antiquiteiten reeds longa manu door de bank aan [X.] waren geleverd, zoals [Y.] stelt), hetzij een recht op levering (omdat de antiquiteiten nog niet geleverd waren, zoals [X.] stelt). Partijen twisten er echter niet over, dat het de bedoeling was van de bank en [X.], dat [X.] eigenaar van de zaken moest worden (als hij het nog niet was).
Voorts staat vast dat de bank, die krachtens haar relatie met [X.], verplicht was de antiquiteiten aan [X.] (terug) te leveren c.q. te geven, daaraan niet – althans niet met wetenschap van [X.] - heeft voldaan. Tenslotte staat vast dat in het depot van Metro bij [A.] twee dozen stonden, waarop de naam van [X.] en onder meer de zes nummers stonden geschreven, welke nummers corresponderen met de antiquiteiten waarop [X.] recht had, en dat [Y.] in opdracht van de bank deze twee dozen uit dat depot heeft gehaald.
4.5.3. [Y.] heeft steeds betwist dat de antiquiteiten zich daadwerkelijk in de dozen bevonden. Hij heeft gesteld dat het feit dat de nummers op de dozen stonden geschreven, nog niet meebracht dat de daarmee corresponderende antiquiteiten zich in die dozen bevonden, toen deze door hem uit het depot werden gehaald. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft [Y.] gewezen op de nummers 376 en 268.
Nr. 376 (doosje met portret Prins Maurits) was volgens de getuigenverklaring van [H.], werkzaam bij de bank, op 16 augustus 1996 verkocht en geleverd aan (kunsthandelaar) [I.]. [X.] heeft zijn stelling dat hij met [J.], eveneens werkzaam bij de bank, was overeengekomen dat het doosje alsnog aan hem zou worden geleverd, niet bewezen. Derhalve was dit doosje met zeer grote mate van waarschijnlijkheid niet in een van de dozen aanwezig op 5 augustus 1999.
De zeskantige lantaarn was volgens [Y.], als getuige gehoord, in september 1997 aan hemzelf verkocht en geleverd door de bank voor een prijs van f 250,--, waarbij [Y.] verwijst naar een door de bank bijgehouden lijst (later overgelegd als prod. 2 MvA). Deze lantaarn kan derhalve evenmin op 5 augustus 1999 in de doos hebben gezeten, aldus [Y.].
([X.] heeft nog omstandig betoogd dat de lantaarn nog wel in de doos moet hebben gezeten, omdat [Y.] ergens anders heeft verklaard dat hij, nadat de verkoop van het zilver (in 1999) was geschied, het laatste overgebleven stuk, de lantaarn, zelf had gekocht. [Y.] ontkent dat hij dit in 1999 kocht, en wijst op de lijst bij MvA en op het feit dat de lantaarn niet van zilver was. Wat daar ook van zij, voorlopig is deze discussie naar het oordeel van het hof minder relevant zodat het hof daaraan voorbijgaat, omdat [X.] zijn vordering met de waarde van de lantaarn heeft verminderd.)
Als getuige heeft [Y.] voorts nog verklaard dat noch hij, noch de medewerker van [A.] die hem heeft geholpen met de dozen, op 5 augustus 1999 in de dozen heeft gekeken, toen zij deze uit het depot haalden.
4.5.4. Het hof overweegt dat niet door [Y.] is betwist dat het de reguliere gang van zaken bij [A.] was, dat de daar (althans in het depot van Metro) opgeslagen antiquiteiten een nummer hadden, en dat die nummers op de buitenkant van de doos, waarin de antiquiteiten waren verpakt, stonden geschreven (zie de getuigenverklaring van [K.], werknemer van [A.], die zelf bij de opslag betrokken was). Wel heeft [Y.] gesteld dat hij wist dat [A.] vaak spullen ompakte in andere dozen, en dan eerder op die dozen geplaatste nummers niet veranderde, zodat de nummers op de dozen dus geen garantie gaven voor de inhoud daarvan (pleitnota 1e aanleg nr. 16), en dat dit met de onderhavige antiekcollectie ook was gebeurd.
Vast staat daarentegen dat [Y.] wèl heeft getekend op een “uit-opslag-bon” waarin staat vermeld dat door hem, [Y.], onder meer 8 met nummer genoemde antiquiteiten uit de opslag van Metro bij [A.] zijn gehaald. Partijen twisten wel over de uit-opslag-bon, maar niet over het feit dat deze ten doel had vast te leggen dat bepaalde zaken uit een bepaald depot worden gehaald. Het hof verwijst naar de getuigenverklaringen van [K.] en [Q.], werknemers van [A.].
4.5.5. Nu [X.] zich op het standpunt heeft gesteld dat de antiquiteiten, waarop hij recht had, zich in de dozen bevonden, draagt hij van deze stelling de bewijslast. Het hof is van oordeel dat [X.] met de door [Y.] ondertekende uit-opslag-bon voorshands dit bewijs heeft geleverd. Het is aan [Y.] om daar tegenbewijs tegen te leveren.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de nummers 268 en 376 [Y.] dergelijk tegenbewijs heeft geleverd. (Weliswaar betwist [X.] dit - uitvoerig in zijn akte uitlating producties in hoger beroep - maar nu [X.] anderzijds zijn vordering gebaseerd op zijn rechten op de nummers 268 en 376 heeft ingetrokken, heeft deze betwisting voor de uitslag van de procedure geen gevolg meer, en gaat het hof hieraan voorbij).
Het is echter niet zo, dat [Y.] met het bewijs van het niet aanwezig zijn van de nummers 268 en 376 ook direct het tegenbewijs heeft geleverd tegen de aanname dat de andere zes nummers in de dozen zaten. Daarmee heeft de bewijslevering ten aanzien van de nummers 268 en 376 niets van doen. Evenmin heeft [Y.] dit tegenbewijs geleverd door er op te wijzen dat hij (en/of de anonieme medewerker van [A.]) niet in de dozen heeft (hebben) gekeken. Het komt voor [Y.]’s eigen risico dat hij tekende voor de uit-opslag van een doos waarin volgens de buitenkant bepaalde antiquiteiten zaten, terwijl [Y.] datgene waarvoor hij tekende niet heeft geverifieerd (zeker als hij, zoals hij stelt, weet dat [A.] op zijn zachtst gezegd nogal slordig omgaat met de nummering op de dozen).
4.5.6. Het feit dat [X.] oorspronkelijk heeft gesteld dat de nummers 268 en 376 wel in de dozen zaten, terwijl thans voorshands bewezen is dat dit niet het geval was, maakt dit oordeel niet anders. Gesteld noch gebleken is, dat van de verkoop en levering van nummer 376 (het doosje met Prins Maurits) aan [I.] in augustus 1996 kennis is gegeven aan [X.]. Ten aanzien van de verkoop van nummer 268 (de lantaarn) aan [Y.] in september 1997 (of in 1999?) heeft te gelden dat [Y.] zelf eerder in de procedure nog heeft gesteld dat deze lantaarn reeds in 1995 aan [X.] was teruggegeven (pleitnota 1e aanleg nrs 14 en 21). Als getuige gehoord heeft hij voor het eerst gewag gemaakt van de verkoop en levering van de lantaarn aan hemzelf. Gesteld noch gebleken is dat van deze verkoop kennis is gegeven aan [X.]. [X.] heeft onbetwist duidelijk gemaakt dat hij zich eerst in maart 2003 over de wederwaardigheden van zijn antiekcollectie informeerde.
Gezien deze feiten en omstandigheden kan aan [X.] geen groot verwijt worden gemaakt dat hij zich in de aanvang van deze procedure ten onrechte op het standpunt stelde dat de nummers 268 en 376 zich in een van de dozen bevonden, en zeker kan daaraan niet de consequentie worden verbonden dat [X.] nu geen beroep meer toekomt op het schriftelijk bewijs dat de door [Y.] getekende uit-opslag-bon hem verstrekt.
4.5.7. Het hof neemt derhalve voorshands als bewezen aan dat de zes antiquiteiten zich in de dozen bevonden, welke [Y.] uit het depot van Metro heeft gehaald.
4.5.8. Nu [Y.] echter aanbiedt tegenbewijs hiertegen te leveren, zal hij daartoe worden toegelaten. In r.o. 4.7.7. en r.o. 4.8.3. zal aan [X.] nader bewijs van zijn stellingen worden opgedragen. [Y.] zal voor het tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de antiquiteiten zich in de dozen bevonden, het tegenbewijs tegen het aan [X.] op te dragen bewijs kunnen benutten. Het staat [X.] vrij om de gelegenheid van het door hem te leveren bewijs te benutten om van zijn kant desgewenst op voorhand (en zonder dat hij daarmee rechten prijsgeeft om na het door [Y.] bij te brengen tegenbewijs nog daarop te reageren) eventuele door hem voor te brengen getuigen reeds mede op dit punt te horen.