ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel, zevende kamer, van 14 april 2009,
gewezen in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats], België,
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 12 juli 2007,
geïntimeerde in incidenteel appel,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.H.G. Vermeulen,
[de vrouw],
wonende te [woonplaats]l, België,
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.M. van Gool,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 2 april 2003, 24 september 2003, 28 juli 2004, 25 januari 2006, 6 september 2006 en 27 juni 2007 tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.
Het verloop van het geding in eerste aanleg (zaaknummer / rolnummer 104588/ HA ZA 02-160)
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het verloop van het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man één algemene grief en een aantal subgrieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van voormelde vonnissen, althans voor wat betreft de bedragen die partijen elkaar op basis van die vonnissen over en weer dienen te betalen, en in hoger beroep gevorderd de vrouw te veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan hem van een totaalbedrag van € 38.990,80 althans van een zodanig bedrag als het hof redelijk en billijk acht, te vermeerderen met wettelijke rente.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden. In incidenteel appel heeft zij geconcludeerd tot –gedeeltelijke- vernietiging van het eindvonnis van 27 juni 2007. Voor hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft gevorderd verwijst het hof naar het petitum van de memorie van antwoord.
2.3. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de man geconcludeerd tot afwijzing van het door de vrouw in incidenteel appel gevorderde.
2.4. Partijen hebben hun zaak op 20 februari 2009 mondeling doen bepleiten, de man door mr. A.H.G. Vermeulen en de vrouw door mr. M.M.H.B. Stoffels. Na afloop van de pleidooizitting is de uitspraak bepaald op heden. Hierna heeft alleen appellant de processtukken gefourneerd.
3. De gronden van het hoger beroep.
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven en de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel. Voor zover er sprake is van eiswijzigingen in hoger beroep, geldt dat de wederpartij daartegen als zodanig geen bezwaar heeft gemaakt, zodat het hof daarop zal beslissen.
4.1. Partijen zijn van 15 april 1996 tot 18 juni 2001 met elkaar gehuwd geweest op huwelijkse voorwaarden, die onder meer inhielden de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen (art. 1) en een regeling met betrekking tot de draagplicht voor de kosten van huishouding (artikelen 5 en 6).
4.2. Partijen zijn vanaf 1 januari 1999 tevens vennoten geweest in de V.O.F. Kapsalon Hairstylist [A.] te [vestigingsplaats], een dames- en herenkapsalon. De firma-overeenkomst dateert van 15 april 1999. De vrouw verrichtte in de kapsalon administratieve werkzaamheden. Na haar vertrek uit de echtelijke woning –op 31 mei 2000- heeft de vrouw voor de vennootschap geen werkzaamheden meer verricht.
4.3. Omtrent de financiële afwikkeling van de echtscheiding zijn tussen partijen diverse geschillen gerezen, die in eerste aanleg aan de rechtbank zijn voorgelegd.
4.4. Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank, in conventie en in reconventie, zakelijk weergegeven en onder afwijzing van het meer of anders gevorderde:
- de gezamenlijke woning aan de [adres] te [woonplaats A.] (België) aan de man toebedeeld met de verplichting om de daarop rustende hypotheken op zijn naam te stellen en als eigen schulden te voldoen, tegen betaling aan de vrouw van een bedrag van € 96.459,=;
- voor recht verklaard dat de vennootschap onder firma Kapsalon Hairstylist [A.] per 31 mei 2000 is ontbonden en de vrouw veroordeeld om te dier zake aan de man een bedrag van € 901,= te voldoen;
- de gemeenschappelijke goederen verdeeld op de wijze zoals overeengekomen bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg;
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt met dien verstande dat de vrouw daarnaast is veroordeeld aan de man een bedrag van € 2.000,= te betalen als bijdrage in de kosten van advies.
4.5. De in hoger beroep aangevoerde grieven hebben betrekking op de financiële afwikkeling van de gezamenlijke echtelijke woning in [woonplaats A.], daaronder de verrekening van met die woning verband houdende posten en op de financiële afwikkeling van de VOF. Het hof zal de in hoger beroep resterende geschilpunten per onderwerp bespreken.
5. De financiële afwikkeling van de woning in [woonplaats A.]
5.1. Bij de pleidooizitting in hoger beroep heeft de man aangegeven dat de netto opbrengst van een eerdere gezamenlijke woning in [woonplaats B.] volledig is aangewend voor de aankoop van de woning in [woonplaats A.] (België) en dat hij geen (afzonderlijke) aanspraak wenst te maken op vergoeding voor investeringen van zijn kant in de woning in [woonplaats B.]. Partijen zijn het er over eens dat de voormalige gezamenlijke echtelijke woning te [woonplaats A.], hierna: de woning, door de rechtbank terecht aan de man is toebedeeld, met de verplichting om de daarop rustende hypotheken over te nemen en als eigen schulden te voldoen. Partijen hebben voorts niet gegriefd tegen het feit dat de rechtbank voor wat betreft de waarde van die woning 15 oktober 2004 als peildatum heeft genomen, zodat ook het hof die datum als peildatum aanhoudt.
5.2. De waarde van de woning op de peildatum
5.2.1. De in eerste aanleg benoemde deskundige mevrouw H.B.B.M. van den Muijsenbergh, beëdigd makelaar/taxateur en werkzaam bij Appels Makelaardij BV te [vestigingsplaats], heeft de vrije verkoopwaarde van de woning op 15 oktober 2004 getaxeerd op € 397.500. De rechtbank heeft daarop een correctie toegepast, vanwege het feit dat de zolder nog niet was afgewerkt op het moment van vertrek van de vrouw uit de woning en heeft de waarde van de woning in het kader van de verdeling vervolgens vastgesteld op € 395.000.
5.2.2. De man stelt zich op het standpunt dat de in eerste aanleg benoemde deskundige onvoldoende kennis heeft van de Belgische huizenmarkt en dat uit moet worden gegaan van een waarde van de woning van € 365.000,=. De man heeft daartoe bij conclusie na tussenvonnis van 25 januari 2006 een verklaring overgelegd van de Belgische notaris [E.] die een aantal verkoopprijzen heeft genoemd van woningen die in de buurt van de woning van partijen zijn verkocht in de periode 2002 tot 2004, alsmede twee taxatierapporten, een van de heer de [F.] (Landmeter-Schatter) d.d. 15 januari 2005 en een van de heer [G.], (expert-schatter) d.d. 4 februari 2004, die de verkoopwaarde van de woning op respectievelijk € 365.000 en
€ 366.000 hebben getaxeerd (zie producties bij conclusie na deskundigenrapport van 20 april 2005).
5.2.3. Het hof ziet in hetgeen de man heeft gesteld geen reden om aan te nemen dat de taxatie van de in eerste aanleg benoemde deskundige onjuist is geweest. De deskundige is blijkens het tussenvonnis van 24 september 2003 uitgezocht op kennis van de onroerend goedmarkt in België en zij heeft haar taxatie naar het oordeel van het hof genoegzaam toegelicht. In het taxatierapport wordt een gedetailleerde beschrijving van de (afwerking van de) woning gegeven en daarin is bijv. ook rekening gehouden met de ligging van de woning (aan een redelijk drukke weg) en zijn de specifieke aandachtspunten met betrekking tot het onderhoud van de woning opgesomd.
5.2.4. Daartegenover heeft de man nagelaten gemotiveerd aan te geven op welke punten het taxatierapport van de in eerste aanleg benoemde deskundige onjuist zou zijn. De verklaring van de Belgische notaris en de taxatierapporten van [G.] en [F.] zijn naar het oordeel van het hof ontoereikend om die conclusie te kunnen dragen. Het rapport van [G.] bevat nauwelijks een toelichting en uit de verklaring van de notaris en het rapport van [F.] blijkt niet althans onvoldoende dat de daarin genoemde woningen in de omgeving in alle opzichten vergelijkbaar zijn met de woning van partijen. De vrouw heeft in eerste aanleg reeds aangevoerd dat de woningen die door de man als vergelijkingsobjecten zijn genoemd alle van het type ‘bungalow’ zijn en niet te vergelijken zijn met de woning van partijen, die een grote bovenverdieping en nog een zolder heeft. Overigens heeft de vrouw in eerste aanleg een taxatierapport van expertisebureau Van der Haegen & Partners in [vestigingsplaats] in het geding gebracht waarin de waarde van de woning per 20 november 2000 -derhalve nagenoeg 4 jaar vóór de peildatum- wordt getaxeerd op een bedrag van € 375.038,=. Op grond van het voorgaande ziet het hof onvoldoende aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank in aanmerking genomen verkoopwaarde van € 395.000,=. De vordering van de man om in hoger beroep een andere deskundige te benoemen en de woning opnieuw te taxeren, wordt dan ook afgewezen.
5.3. De stichtingskosten van de woning in [woonplaats A.]
5.3.1. De man stelt dat de rechtbank in haar tussenvonnis van 25 januari 2006 de stichtingskosten voor de woning in [woonplaats A.] ten onrechte heeft vastgesteld op € 328.169,54. Volgens de man hebben die kosten in werkelijkheid
€ 417.747,85 belopen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man bij memorie van grieven een door zijn accountant, de heer [H.], opgesteld financieel rapport d.d. 11 december 2007 in het geding gebracht. De man stelt dat het verschil met de door de rechtbank in aanmerking genomen stichtingskosten onder meer voortvloeit uit het feit dat geen rekening is gehouden met een bedrag van fl. 70.000,= (€ 32.764,62) betaald handgeld aan de heer [B.] van N.V. Ooikos, wegens een naheffing IB van circa € 3.600,=, en wegens het feit dat de man door toedoen van de vrouw niet meer beschikt over diverse facturen voor de bouw van de woning. Daarnaast stelt de man dat hij voor diverse bouwwerkzaamheden, met name verricht door de heer [C.], heeft betaald zonder dat deze werden gefactureerd en dat de rechtbank de nota’s van Jatebo ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De man stelt zich op het standpunt dat er, gelet op de werkelijke stichtingskosten en ook als wordt uitgegaan van een waarde voor de woning van € 395.000, geen sprake is van een overwaarde op de woning maar van een onderwaarde.
5.3.2. De vrouw betwist de hoogte van de door de man gestelde stichtingskosten. Zij heeft onder andere aangevoerd dat slechts één van de in het rapport van [H.] genoemde hypotheken op de echtelijke woning betrekking heeft en dat het bouwdepot dat nog openstond op het moment dat zij de woning verliet (31 mei 2000) niet voor de afbouw is aangewend. In incidenteel appel vordert de vrouw onder meer terugbetaling van de helft van het op het moment van haar vertrek nog openstaande bouwdepot.
5.3.3. Bij de pleidooizitting in hoger beroep heeft het hof partijen te kennen gegeven dat het in de rede ligt om ter bepaling van de omvang van de stichtingskosten voor de woning in [woonplaats A.] een deskundigenonderzoek te gelasten. Desgevraagd hebben partijen verklaard ermee in te kunnen stemmen dat één deskundige wordt benoemd en dat zij geen bezwaar maken tegen de door het hof voorgestelde deskundige, mr. drs. Van Steensel te Eindhoven. Laatstgenoemde heeft zich bereid verklaard de opdracht te aanvaarden en de kosten van het onderzoek begroot op € 8.000,= (btw niet verschuldigd). Het voorschot ter bestrijding van die kosten zal voorshands gelijkelijk ten laste van beide partijen worden gebracht, aan ieder van partijen de helft.
5.3.4. De vragen die de deskundige dient te beantwoorden zijn:
Hoe hoog zijn de totale stichtingskosten voor de woning in [woonplaats A.] geweest, dat wil zeggen de kosten die in redelijkheid verband houden met de aankoop en afbouw van die woning in de periode tot 15 oktober 2004? In hoeverre zijn de bouwkosten terug te voeren op nota’s?
Op welke wijze zijn de stichtingskosten betaald en wat is de herkomst van die betalingen geweest? Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen hetgeen uit de overwaarde van de woning in [woonplaats B.] is betaald, hetgeen daarnaast door de vrouw respectievelijk de man uit eigen privé-middelen is betaald en hetgeen middels hypothecaire c.q. andere leningen in de woning is geïnvesteerd.
Welke van de 5 hypothecaire leningen bij de Rabobank, genoemd in het rapport van [H.] van 11 december 2007, zijn aangewend ten behoeve van de aankoop en de afbouw van de woning en wat was het saldo van die leningen per 15 oktober 2004?
Is het bouwdepot van fl. 42.988,89 (€ 19.507,50), dat enige weken na het vertrek van de vrouw uit de woning (31 mei 2000) nog openstond, aangewend voor afbouw van de woning?
Wat is, ten aanzien van de leningen die verband houden met de stichtingskosten van de woning in [woonplaats A.], de daarop betaalde hypotheekrente en aflossing geweest over de periode van 31 mei 2000 tot 15 oktober 2004, door wie (de VOF of de man) zijn de rentebetalingen verricht en wat is het daarmee verband houdende belastingvoordeel in genoemde periode geweest?
5.3.5. Aan de deskundige dienen alle financiële gegevens ter beschikking te worden gesteld en alle inlichtingen te worden verstrekt die deze voor het onderzoek noodzakelijk acht.
5.4. Andere met de echtelijke woning verband houdende te verrekenen posten over de periode 31 mei 2000 / 15 oktober 2004
Niet in geschil is dat de vrouw over de genoemde periode de helft van deze lasten dient te voldoen, die in totaal € 110,= per maand bedroegen. De man heeft terecht opgemerkt dat de vergoeding over 52,5 maand dient te worden berekend in plaats van over de door de rechtbank in aanmerking genomen periode van 53,5 maand. In verband hiermee wordt deze vordering van de man op de vrouw vastgesteld op 52,5 x € 55 = € 2.887,50.
5.4.2. Rente en aflossing
Niet in geschil is dat de vrouw de helft van de betaalde rente en aflossingen aan de man dient te voldoen voor de hypotheken die betrekking hebben op de aankoop en afbouw van de woning. Ook hier geldt dat de bijdrage over een periode van 52,5 maand dient te worden berekend. Beide partijen hebben in hoger beroep bezwaren geuit tegen het door de rechtbank vastgestelde netto bedrag aan rente en aflossing van € 17.134,=. Het hof houdt de beslissing hierover aan, nu het deskundigenonderzoek duidelijkheid zal moeten verschaffen omtrent de vraag welke hypothecaire leningen zijn aangewend ten behoeve van de aankoop- en afbouw van de woning, wat en door wie (de VOF of de man) op die leningen aan rente en aflossing in genoemde periode is voldaan en welk fiscaal voordeel daarover in die periode is genoten. Ook dient het hof nog te beslissen op de stelling van de vrouw dat géén rekening gehouden dient te worden met schulden die ná de ontbinding van het huwelijk zijn aangegaan.
5.4.3. Gebruiksvergoeding
Ook de gebruiksvergoeding dient over een periode van 52,5 maand te worden berekend. De man heeft, met verwijzing naar het rapport van [H.], in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde vergoeding van € 450,= per maand. Het hof overweegt hieromtrent dat een gebruiksvergoeding niet alleen een tegemoetkoming betreft voor het feit dat de vrouw in genoemde periode in tegenstelling tot de man feitelijk geen gebruik heeft kunnen maken van de gezamenlijke woning, maar ook voor het feit dat zij in die periode niet heeft kunnen beschikken over een aan haar toekomend deel van de overwaarde van die woning. Aangezien het deskundigenonderzoek uitsluitsel zal moeten geven over de vraag of de woning een overwaarde of, zoals de man stelt, een onderwaarde vertegenwoordigt en hoe hoog het aandeel van de vrouw daarin is, houdt het hof de beslissing omtrent de hoogte van de gebruiksvergoeding aan.
5.4.4. Bijdrage in de advieskosten en overige kosten
5.4.4.1. Beide partijen hebben bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank waarbij de vrouw is veroordeeld om € 2.000 bij te dragen in de kosten van de door de man in de onderhavige procedure ingeschakelde financieel adviseur(s). De vrouw stelt dat die kosten voor rekening van de man dienen te blijven; de man is van mening dat de vrouw daarin met een bedrag van € 5.500,= dient bij te dragen. Daarnaast heeft de man gevorderd de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.549,44 terzake de bijkomende overdrachtskosten. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
5.4.4.2. Hoewel de man de hoogte van de advieskosten niet heeft gespecificeerd, acht het hof voldoende aannemelijk dat de door hem gestelde kosten zijn gemaakt. Voorts staat vast dat de rapporten van de door de man ingeschakelde financieel deskundige(n), met name het rapport van [H.], als leidraad hebben gediend voor het verloop van het debat tussen partijen in eerste aanleg en de beslissing van de rechtbank. Gelet hierop acht het hof enige bijdrage van de vrouw in de kosten daarvan op zijn plaats. Aangezien echter niet is gebleken dat man met de vrouw vooraf overleg heeft gepleegd omtrent de inschakeling van financieel adviseurs en zij ook zelf advies-kosten (via [D.] BV) heeft gemaakt, acht het hof de door de rechtbank vastgestelde door de vrouw te betalen bijdrage van € 2.000,= redelijk en billijk, zodat het eindvonnis op dit punt zal worden bekrachtigd. Voor een hogere vergoeding in verband met het feit dat de man in hoger beroep een nieuw financieel rapport van [H.] heeft overgelegd, acht het hof geen termen aanwezig. De daarmee verband houdende kosten dienen naar het oordeel van het hof voor rekening van de man te blijven.
5.4.4.3. De gevorderde overdrachtskosten van € 3.549,44 zijn door de vrouw niet althans onvoldoende weersproken en door de man voldoende toegelicht (bijlage 18 van het rapport van [H.]). Mitsdien is deze vordering van de man toewijsbaar.
De vordering van de man tot vergoeding van gederfde rente in verband met de meerinbreng aan eigen geldmiddelen van zijn kant in de woning wordt afgewezen. Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de man niet heeft onderbouwd op welke rechtsgrond die vordering is gebaseerd. Het enkele feit dat de man meer eigen geldmiddelen heeft ingebracht van de vrouw is daarvoor onvoldoende. Niet gebleken is dat partijen bij de huwelijkse voorwaarden of anderszins afspraken over het betalen van rente over de meerinbreng hebben gemaakt, zodat ook wettelijke vertragingsrente niet aan de orde is.
6. De financiële afwikkeling van de VOF
6.1. Partijen hebben met ingang van 1 januari 1999 in VOF-verband een dames- en herenkapsalon geëxploiteerd. Vóór die datum werd de kapsalon als eenmanszaak geëxploiteerd door de man. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de VOF per 31 mei 2000 is ontbonden en dat er tussen partijen per die datum financieel moet worden afgewikkeld, waarbij uitgangspunt is dat het bedrijf door de man als eenmanszaak wordt voortgezet.
6.2. De rechtbank heeft berekend dat de vrouw in verband met de financiële afwikkeling van de VOF aan de man een bedrag van € 901,21 dient te betalen. De man heeft tegen deze beslissing een grief aangevoerd. Hij stelt dat de vrouw hem ter zake van de financiële afwikkeling van de VOF een bedrag van € 4.931,79 dient te betalen en hij verwijst naar het rapport van de accountant Nouwen dat bij de Memorie van Grieven is gevoegd. De vrouw stelt dat de beslissing van de rechtbank op dit punt dient te worden bekrachtigd.
6.3. Het hof overweegt omtrent deze grief het volgende. Partijen hebben omtrent de financiële afwikkeling van de VOF gedebateerd over een drietal geschilpunten: de omvang van het negatieve kapitaal van de vrouw in de VOF, het aandeel van de vrouw in de stille reserve in het bedrijfspand en het aandeel van de vrouw in de goodwill.
6.4. Voor wat betreft de omvang van het (negatieve) kapitaal van de vrouw in de VOF is de rechtbank uitgegaan van een bedrag van ƒ 10.786,=. Dit bedrag is door de rechtbank berekend op basis van de door de accountants van partijen –[I.] en [J.] (werkzaam bij [D.] BV)- aangeleverde cijfers (zie vonnis 25 januari 2006, rov. 2.12). [H.] gaat in zijn rapport bij de memorie van grieven uit van een negatief kapitaal van de vrouw in de VOF van ƒ 19.276,=. Enige toelichting waarom de eerder geproduceerde berekening van het kapitaal onjuist zou zijn, ontbreekt. Gelet hierop zal het hof, net als de rechtbank uitgaan van een (gecorrigeerd) negatief kapitaal van ƒ 10.786,=.
6.5. Evenals de rechtbank concludeert het hof dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een aandeel in de goodwill. In de bijlage bij de VOF-overeenkomst d.d. 15 april 1999 is de aan de man toekomende goodwill gefixeerd op ƒ 200.000,=. Uit het rapport van de ANKO van juli 2002 dat als bijlage is gevoegd bij de conclusie na tussenvonnis d.d. 25 januari 2006 moet worden geconcludeerd dat per 31 mei 2000 geen sprake is van een goodwill-bedrag hoger dan de
ƒ 200.000,= genoemd in de bijlage bij de VOF-overeenkomst.
6.6. Voor wat betreft de stijging van de stille reserve in het bedrijfspand constateert het hof dat de rechtbank een onjuiste berekening heeft gemaakt. De rechtbank is uitgegaan van de waarde-stijging van het pand in de periode 1 januari 1999 tot 31 mei 2000, terwijl uitgegaan dient te worden van de stijging van de stille reserve van het pand in die periode. Die stijging van de stille reserve kan als volgt berekend worden:
- getaxeerde waarde pand per eind 1998: ƒ 230.000,=
Boekwaarde: ƒ 41.050,=
Stille reserve per 1 januari 1999: ƒ 188.950,=
- getaxeerde waarde pand per 31 mei 2000 ƒ 246.816,=
Boekwaarde ƒ 29.140,=
Stille reserve per 31 mei 2000 ƒ 217.676,=
De toename van de stille reserve bedraagt aldus ƒ 28.726,= waarvan de helft, zijnde ƒ 14.363,= aan de vrouw toekomt.
6.7. Verrekening van het aandeel van de vrouw in de stille reserve met haar negatieve kapitaal levert op dat de man een bedrag aan de vrouw zou moeten betalen. Omdat de man echter niet slechter mag worden van zijn hoger beroep zal het hof de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de afwikkeling van de VOF bekrachtigen.
6.8. Op grond van het voorgaande wordt thans als volgt beslist.
op het principaal en het incidenteel appel:
bepaalt dat een deskundigenonderzoek zal worden verricht naar de in onderdeel 5.3.4 van dit arrest geformuleerde vragen;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vragen:
mr. drs. P.A. van Steensel R.A., Postbus 1821, 5602 CA Eindhoven, tel. 040-2428672;
verzoekt de deskundige uiterlijk 4 augustus 2009 een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusies, in te leveren ter griffie van dit hof (postbus 90583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch) onder gelijktijdige verzending van een afschrift daarvan aan ieder van partijen;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek zal aanvangen nadat de griffier heeft bericht dat het voorschot is ontvangen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 8.000,= (btw niet verschuldigd), tenzij partijen of een van hen binnen 14 dagen na deze uitspraak tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft gemaakt, in welk geval het hof op dat bezwaar zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat ieder van partijen de helft van genoemd voorschot van € 8.000,=, derhalve € 4.000,=, binnen 2 weken na heden zal overmaken op rekeningnummer 19.23.25.787 ten name van Arrondissement 536 ’s-Hertogenbosch onder vermelding van zaaknummer HD 103.005.336;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal toezenden;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, waaronder naar aanleiding van zijn concept bericht, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding dient te worden gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
benoemt mr. N.J.M. van Etten tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffie dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
bepaalt dat partijen in de gelegenheid zijn om binnen vier weken na ontvangst van het deskundigenonderzoek een schriftelijke reactie aan het hof te zenden;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Van der Voort en Tjong Tjin Tai en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2009.