8.8. De vierde tot en met achtste grief van [appellant] richten zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] niet in staat is maandelijks enig bedrag te betalen om in het levensonderhoud van [zoon A.] te voorzien alsmede tegen de overwegingen van de voorzieningenrechter met betrekking tot de voortdurend onwillige houding van [appellant]. Voorts voert [appellant] aan dat het onjuist is om op de uitkomst van de procedure naar aanleiding van zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie bij de rechtbank Breda vooruit te lopen.
Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij buiten staat is om geheel dan wel gedeeltelijk aan zijn alimentatieverplichting jegens [zoon A.] te voldoen. In hoger beroep is tijdens de comparitie van partijen door het LBIO gesteld en door de advocaat van [appellant] niet betwist dat [appellant] in 2007 een winst heeft gemaakt van € 34.000,- en
€ 24.000,- aan privé-opnamen heeft gedaan; uit de namens [appellant] in het geding gebrachte stukken is overigens gebleken dat [appellant] ook in bijvoorbeeld 2006 winst heeft gemaakt (naast inkomsten uit arbeid) en in contanten privé-onttrekkingen heeft gedaan, zij het op een wat bescheidener schaal dan in het door de advocaat van [appellant] als uitschieter aangeduide jaar 2007. Reeds in het licht hiervan heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd waarom hij desondanks niet in staat zou zijn geweest (enige) alimentatie ten behoeve van [zoon A.] te betalen.
In het bestreden vonnis overweegt de voorzieningenrechter dat de echtgenote van [appellant] ter zitting (in eerste aanleg) heeft verklaard dat zij van [appellant] niet hoeft te werken, omdat [appellant] met zijn bedrijf in het levensonderhoud van zijn vrouw en zijn zoon [zoon B.] kan voorzien en dat [appellant] bereid is aan [X.] dan wel aan [zoon A.] een bedrag ten behoeve van levensonderhoud te betalen, wanneer zij daar zelf om zouden komen vragen. [appellant] heeft geen grief tegen deze overweging gericht en het hof houdt het ervoor dat de verklaring van de echtgenote van [appellant] op de juiste wijze is weergegeven in het bestreden vonnis, mede nu van het tegendeel niet is gebleken door de enkele blote, niet op de juistheid van de verklaring zelf betrekking hebbende stelling, dat [appellant] partner tijdens de zitting in eerste aanleg onder grote druk zou hebben gestaan c.q. dat aan de verklaring waar dit de bereidheid van [appellant] betrof om een bedrag aan levens- onderhoud te betalen een andere bedoeling ten grondslag zou hebben gelegen. Met het LBIO is het hof daarenboven van oordeel dat uit de verklaring volgt dat er zijdens [appellant] dus in elk geval ruimte was om enige alimentatie te betalen, mede op basis waarvan een betalingsregeling had kunnen worden getroffen, tot welke regeling het LBIO zowel in geschrift als in woord steeds bereid is gebleken. Ook heeft [appellant] in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat hij geen geld heeft kunnen lenen teneinde op enigerlei wijze aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat [appellant] jarenlang geen enkel initiatief genomen om bij de rechtbank wijziging van zijn alimentatieverplichting te verzoeken of een regeling met het LBIO te treffen en dat hij zijn verhaalsmogelijkheden tot nihil heeft teruggebracht. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat aannemelijk is dat er sprake is van betalings- onwil in plaats van betalingsonmacht. Het hof verwijst naar de overwegingen van de voorzieningenrechter in r.o. 3.9., 3.10 en 3.11 van het bestreden vonnis, die het hof bij deze overneemt en tot de zijne maakt. Het hof constateert voorts dat [appellant] in hoger beroep niet bij de comparitie van partijen is verschenen. Juist in geval van een comparitie van partijen is het belangrijk dat partijen zelf verschijnen en niet alleen hun advocaat zodat het hof partijen zelf kan horen en kan worden bezien of er een minnelijke regeling tussen partijen mogelijk is. De advocaat van [appellant] heeft verklaard dat [appellant] niet is verschenen vanwege rugproblemen, echter dit kon niet ondersteund worden met bijvoorbeeld een doktersverklaring. Gezien de voorgeschiedenis van deze procedure en het feit dat [appellant] ook in eerste aanleg niet op de zitting is verschenen, vormt het niet verschijnen van [appellant] naar het oordeel van het hof een bevestiging van zijn onwillige houding. Ook het feit dat [appellant] in hoger beroep via zijn advocaat opnieuw geen enkel aanbod tot het treffen van een regeling heeft gedaan, bevestigt de onwillige houding van [appellant].
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om zijn beslissing aan te houden in afwachting van de uitkomst van de wijzigings- procedure bij de rechtbank Breda. De advocaat van [appellant] heeft tijdens de comparitie van partijen meegedeeld dat de mondelinge behandeling in deze procedure stond gepland voor 27 maart 2009. Echter ook al is deze mondelinge behandeling doorgegaan en ook al zal er binnen een afzienbare termijn een uitspraak volgen, dan nog is er daarna nog hoger beroep en eventueel cassatieberoep mogelijk. Voorts heeft [appellant] alle kans gehad de wijzigingsprocedure reeds in een (veel) eerder stadium aanhangig te maken. [appellant] stelt dat hij niet wist dat hij een wijzigingverzoek bij de rechtbank kon indienen, maar reeds uit het informatieblad bij de brief van het LBIO aan [appellant] van 15 juli 2003 blijkt dat [appellant] daar reeds in 2003 op is gewezen.
Gezien het voorgaande falen de vierde tot en met de achtste grief van [appellant].