4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Partijen zijn (gedeeltelijk) buren. Hun terreinen grenzen aan de achterzijde aan elkaar. Vanaf het terrein van [appellant] loopt een privé-weg (hierna: de weg) naar de openbare weg. Deze weg grenst geheel aan enerzijds het perceel van [geïntimeerde] en anderzijds de percelen van derden, waaronder de percelen van vader en dochter [naam van persoon 1]. [geïntimeerde] is eigenaar van het terrein waarover de weg loopt, met uitzondering van een klein gedeelte, aangeduid als "spie", dat volgens de kadastrale informatie in eigendom zou toebehoren aan [persoon 1] en zijn dochter.
4.1.2. Tussen [appellant] en [geïntimeerde] was een geschil ontstaan over de uitoefening door [appellant] van een in 1967 door de rechtsvoorgangers van partijen gevestigde erfdienstbaarheid van weg, waarbij het erf van (thans) [geïntimeerde] het lijdende en het erf van (thans) [appellant] het heersende erf is. Na de vestiging van deze erfdienstbaarheid had [geïntimeerde] (voordat [appellant] eigenaar werd van het nu aan hem toebehorende terrein), naar zijn zeggen in samenspraak met de rechtsvoorganger van [appellant], de ligging van de weg verplaatst.
4.1.3. In 2005 heeft [geïntimeerde] [appellant] gedagvaard voor de rechtbank Breda en gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld om het gebruik van de weg te beperken tot het in de dagvaarding omschreven gebruik en te gedogen dat [geïntimeerde] zijn erf afsluit.
4.1.4. Door de rechtbank is op 17 oktober 2005 een comparitie van partijen ter plaatse gehouden, waarbij beide partijen zijn verschenen, vergezeld van hun respectieve (voor zover het [appellant] betreft: toenmalige) advocaten. Toen en daar is door partijen teneinde hun geschil te beëindigen een vaststellingsovereenkomst gesloten over het gebruik van het recht van weg door [appellant] en de rechten en de plichten van [geïntimeerde] dienaangaande, welke overeenkomst door beide partijen is ondertekend. De tussen partijen aanhangige procedure is vervolgens doorgehaald.
4.1.5. Artikel 6 van deze vaststellingsovereenkomst luidt:
"Als het recht van weg niet meer ongehinderd kan worden uitgeoefend doordat de eigenaar van de percelen [nummer 1] en [nummer 2] zich op het standpunt stelt dat een deel van de weg over zijn grondgebied loopt, zal de onderhavige vaststellingsovereenkomst van rechtswege als ontbonden worden beschouwd."
Voor de tekst van de hele vaststellingsovereenkomst verwijst het hof naar het vonnis van de rechtbank.
4.1.6. De percelen [nummer 1] en [nummer 2], genoemd in de vaststellingsovereenkomst, behoren in eigendom toe aan [persoon 1] en zijn dochter [persoon 2].
4.1.7. [geïntimeerde] heeft [appellant] in het onderhavige geding betrokken, stellende dat [appellant] zich niet aan de vaststellingsovereenkomst hield. [geïntimeerde] heeft in conventie gevorderd dat [appellant] zou worden veroordeeld zich te houden aan (zijn verplichtingen uit) de vaststellingsovereenkomst en dat hem zou worden verboden de eigendommen van [geïntimeerde] te (doen) beschadigen, alles op straffe van een dwangsom.
In reconventie heeft [appellant] een verklaring voor recht gevorderd dat de vaststellingsovereenkomst nietig is, althans is ontbonden, althans heeft hij gevorderd die overeenkomst te ontbinden. Voorts heeft hij een verklaring voor recht gevorderd dat ten laste van en over een breedte van ongeveer drie meter van het perceel van [geïntimeerde] en ten gunste van het perceel van [appellant] een erfdienstbaarheid van weg is gelegen als in de conclusie van eis in reconventie is omschreven, en heeft hij een verbod gevorderd van [geïntimeerde] om [appellant] te hinderen in het ongestoord gebruik van de erfdienstbaarheid, dit laatste op straffe van een dwangsom.
4.1.8. In de loop van de procedure in eerste aanleg heeft de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer, voor zover thans van belang, geschreven:
"Cliënten [persoon 1] en [persoon 2] zijn op dit moment niet voornemens zich te mengen in de gerechtelijke procedure die thans aanhangig is bij de Rechtbank te Breda tussen u en de heer Van de Velde. Zij hebben echter wel kennis genomen van de dagvaarding in voornoemde procedure en betwisten uitdrukkelijk de stelling (..) dat u eigenaar bent (geworden) van hun grond (..)
[Zij behouden] zich door deze ondubbelzinnig al hun rechten voor (..)"
4.1.9. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [appellant] onder meer verklaard (deels bij monde van zijn raadsman):
" (..) Artikel 6 van de vaststellingsovereenkomst heeft voor mij een duidelijke betekenis die maar voor één uitleg vatbaar is. Zodra de eigenaar van de percelen [nummer 1] en [nummer 2] zich op het standpunt stelt dat een deel van de weg over zijn grondgebied loopt, is dat de vervulling van de ontbindende voorwaarde.
Indien bedoelt was te bedingen dat die eigenaar juridische actie zou moeten ontwikkelen om mij het feitelijk gebruik van de weg te verhinderen, dan was dat wel met die woorden opgenomen. (..) De betekenis van de eerste zinsnede van artikel 6 is, dat het niet meer ongehinderd kunnen uitoefenen, niet bedoeld is als een feitelijke verhindering, maar als een situatie die zich voordoet als gevolg van het daarna genoemde standpunt van die eigenaar. (..)"
[geïntimeerde] heeft toen verklaard, voor zover thans van belang (deels bij monde van zijn raadsman):
"(..) De aanhef van artikel 6 heeft wel degelijk zelfstandige betekenis. Het woord "doordat" geeft al aan dat er meer aan de hand moet zijn dan een enkel standpunt. Dat standpunt moet er ook toe leiden dat gebruik verhinderd wordt. Wat [appellant] hiervoor dus als het ware zegt te missen in artikel 6, lees ik er wel in. (..)"
4.1.10. Bij het thans beroepen vonnis heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en in reconventie de vorderingen van [appellant] afgewezen.