4.3.1. Het hof zal allereerst het beroep op verjaring van [geïntimeerde] beoordelen.
4.3.2. Bij memorie van grieven heeft [appellante] op een door [geïntimeerde] te voeren verjaringsverweer geanticipeerd. Zij stelt dat haar vorderingen niet verjaard zijn omdat zij op 9 maart 2006 [geïntimeerde] ondubbelzinnig heeft aangesproken tot betaling van de achterstallige alimentatie, waarmee de verjaring is gestuit (prod 2. bij pleitnotities [appellante] in eerste aanleg). Voorts, aldus [appellante], is [geïntimeerde] nogmaals ondubbelzinnig aangesproken bij brief van
15 maart 2008. Het hof trof in het dossier laatstgenoemde brief van [appellante] niet aan. Wel bevindt zich in het dossier een brief van 27 februari 2008 en een van 7 maart 2008 zijdens [appellante] (prods 7 en 9 pleitnotities [appellante]), waarop [geïntimeerde] bij brief van 15 maart 2008 (prod. 11 pleitnotities [appellante]) heeft gereageerd. Het hof neemt aan dat [appellante] bij haar beroep op stuiting van de verjaring heeft gedoeld op de brieven van 27 februari 2008 en 7 maart 2008.
4.3.3. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord gesteld dat de verjaring van de vorderingen van [appellante] hooguit is gestuit door de brief van 15 maart 2008/27 februari 2008. De eerdere brief van de advocaat van [appellante] van
9 maart 2006 had naar zijn mening geen stuitende werking, omdat partijen door deze brief slechts in discussie zijn geraakt.
4.3.4. Het hof is van oordeel dat bij de (aangetekende) brief van 9 maart 2006, met verwijzing naar de bijgevoegde berekening, door [appellante] uitdrukkelijk en ondubbelzinnig aanspraak is gemaakt op betaling van achterstallige alimentatie vanaf 2000 tot aan 2006, te vermeerderen met rente en kosten. [geïntimeerde] wordt vervolgens in deze brief gesommeerd tot betaling van het totaalbedrag, bij gebreke waarvan [appellante] executiemaatregelen zal treffen. Hiermee voldoet deze brief aan alle vereisten voor stuiting van de verjaring op grond van art. 3:325 lid 2 BW. Het feit dat partijen mogelijk na deze brief met elkaar in onderhandeling zijn getreden - zoals [geïntimeerde] stelt - doet niet af aan de stuitende werking van genoemde brief. Dit betekent dat door de brief van 9 maart 2006 de verjaring is gestuit van alle vorderingen welke zijn opengevallen na
9 maart 2001, nu de verjaringstermijn van alimentatievorderingen 5 jaar bedraagt (art. 3:324 lid 3 BW). In confesso is, dat partijen zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] geen achterstand in de betalingen heeft tot 1 november 2001.
4.3.5. In haar berekeningsoverzicht, zoals gevoegd bij de memorie van grieven, heeft [appellante] becijferd dat [geïntimeerde] geen achterstand heeft over november en december 2001. Over het jaar 2002 heeft zij echter een achterstand in de betalingen berekend van € 5.066,42, en over januari-februari 2003 van € 2.329,91 .
4.3.6. Deze achterstand is door [geïntimeerde] niet gemotiveerd betwist, zodat deze daarmee voorshands vaststaat.
4.3.7. Voor wat betreft de gestelde achterstand over de periode vanaf maart 2003 tot 2004 heeft het volgende te gelden.
In zijn betalingsoverzicht, zoals gevoegd bij de brief van 18 december 2008, waarnaar [geïntimeerde] in de memorie van antwoord verwijst, heeft [geïntimeerde] geen betalingen gedaan in 2003 opgenomen. Hiermee heeft hij derhalve niet betwist de stelling van [appellante], dat hij over de maanden maart-december 2003 een achterstand in de betalingen heeft opgelopen van € 6.944,41 (het door [appellante] berekende bedrag over 2003 minus de reeds in 4.3.5. genoemde bedragen).
4.3.8. Voor wat betreft de periode 2004-heden heeft het volgende te gelden. Uit de door beide partijen overgelegde overzichten en de hierbij aansluitende stellingen van partijen wordt duidelijk dat er veel verschillen zijn tussen beide overzichten. Zo geven beide partijen over dezelfde periode soms een ander betaald bedrag weer. Uit de overzichten blijkt in ieder geval dat er meerdere periodes zijn waarin [geïntimeerde] onregelmatig heeft betaald. Zo heeft hij bijvoorbeeld - na de reeds geconstateerde niet verjaarde achterstand in 2003 - in januari en februari 2004 niet betaald, en vervolgens in maart 2004 een bedrag betaald van € 14021,74. In de overzichten zijn verschillende van dit soort situaties aan te wijzen. [geïntimeerde] verwijst naar de bij inleidende dagvaarding overgelegde bankafschriften. Deze hebben enkele kenmerken van een zoekplaatje; soms wordt met een pijl aangegeven waar de door [geïntimeerde] betaalde alimentatie te vinden is, maar vaker ook niet. Wel kan het hof hieruit constateren dat zeer regelmatig de alimentatie te laat werd betaald, en dat deze soms ook in gedeeltes werd overgemaakt. Bijvoorbeeld in juni 2008 werd betaald maart 2008 (althans drie delen daarvan), april 2008 (in twee delen), mei 2008 en juni 2008.
De wettelijke indexering is consequent verkeerd berekend door [geïntimeerde], waardoor steeds verschillen tussen de verplichte betaling en de daadwerkelijk verrichte betaling ontstonden.
4.3.9. [appellante] is er bij het opstellen van haar overzicht vanuit gegaan dat de betaling die op een bepaald moment door [geïntimeerde] werd gedaan, werd toegerekend aan de maandtermijn van de maand waarin de betaling plaatsvond. [geïntimeerde] heeft echter in afwijking van dit systeem bij sommige betalingen schulden van andere data weergegeven waarop die betreffende betaling moest worden toegerekend, hierbij wijzend op art. 6:43 lid 1 BW.
4.3.10. Het hof is voorshands van oordeel dat de regeling van art. 6:43 BW, waarop [geïntimeerde] zich beroept, onder de onderhavige omstandigheden toepassing mist. De regeling, die van aanvullend recht is, ziet op meerdere gelijksoortige schulden, ontstaan uit twee of meer verbintenissen. Bij de onderhavige alimentatieschuld is echter sprake van verschillende termijnen van één schuld die voortspruit uit de beschikking van de rechtbank van 10 juli 1998, waarin [geïntimeerde] veroordeeld wordt tot betaling van maandelijkse termijnen van f 4.000,--, bij vooruitbetaling te voldoen.
4.3.11. In een zodanig geval brengen de aard van de schuld - een maandelijkse onderhoudsverplichting bij vooruitbetaling te voldoen - als ook de maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich dat [geïntimeerde] niet de bevoegdheid had om de door hem gedane betalingen toe te rekenen aan die schulden, die hij daar voor uitkoos, gegeven de fragmentarische wijze van betalen waarbij hij regelmatig niet voldeed aan de verplichting om maandelijks bij vooruitbetaling te betalen. Daaraan doet niet af dat de door [geïntimeerde] bij zijn betalingen gedane imputatie niet direct door [appellante] is afgewezen omdat de wijze van betalen door [geïntimeerde] voor zodanige onduidelijkheid heeft gezorgd - en nog zorgt - dat het [appellante] niet euvel is te duiden dat zij een en ander niet heeft kunnen overzien.
4.3.11. Gevolg van bovenstaande is, dat [geïntimeerde] in ieder geval nog steeds een achterstand in de betalingen heeft, nu immers voorshands vaststaat dat hij over de periode 2001 - maart 2003 een bedrag van € 9.274.32 te weinig betaald heeft, welke achterstand nog steeds bestaat. Voorts heeft [geïntimeerde] geen overtuigende verklaring gegeven voor de door [appellante] gemotiveerd aangetoonde overige achterstanden in zijn betaling, onder meer ontstaan door de onjuiste indexering en de niet gemotiveerd betwiste dubbeltelling. Dit alles brengt het hof tot het oordeel dat [appellante] voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij nog recht heeft op betaling door [geïntimeerde], en het verweer van [geïntimeerde] dit onvoldoende heeft weerlegd.
4.3.12. Uit het bovenstaande vloeit ook voort dat aannemelijk is dat [geïntimeerde] niet te veel alimentatie heeft betaald over de afgelopen jaren, zodat er, anders dan de voorzieningenrechter overwoog, geen grond is voor een maandelijkse verrekening met € 325,--.