ECLI:NL:GHSHE:2009:BJ9372

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-001242-08
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake mensenhandel en drugssmokkel met betrekking tot verdachte en medeverdachten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2009 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De verdachte, die in eerste aanleg was veroordeeld voor mensenhandel en drugssmokkel, heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de zaak in zijn geheel heroverwogen. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van een poging tot het invoeren van ongeveer 20,22 kilogram cocaïne en van mensenhandel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 april 2006 tot en met 23 juli 2006 betrokken was bij de organisatie van de drugstransporten en dat hij een substantiële rol speelde in de keten van handelingen die leidden tot de smokkel van cocaïne. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard moest worden in de vervolging, maar het hof verwierp dit verweer. Het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de drugssmokkel, maar sprak hem vrij van de mensenhandel. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden. De benadeelde partij, die een schadevergoeding had geëist, werd in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet eenvoudig genoeg was voor behandeling in het strafgeding.

Uitspraak

Parketnummer: 20-001242-08
Uitspraak : 6 oktober 2009
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 21 maart 2008 in de strafzaak met parketnummer 02-811663-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1976],
thans verblijvende in [plaatsnaam]
bij welk vonnis verdachte is veroordeeld wegens – kort en zakelijk weergegeven –
(1) mensenhandel en (2) medeplegen van een poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van vier jaar en waarbij de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde] tot een bedrag van EUR 1.500,-- is toegewezen, met niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige deel van haar vordering.
1. Hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
2. Omvang van het hoger beroep
Bij vonnis, waarvan beroep, is de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde] tot een gedeelte van EUR 1.500,00 toegewezen. De voeging duurt in hoger beroep van rechtswege voort voor zover de vordering is toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep -binnen de grenzen van haar eerste vordering - opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering van de benadeelde partij in hoger beroep strekt tot betaling van EUR 7.000,00 ter zake van immateriële schade.
3. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, mr. M.A.M. de Vries en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en te dien aanzien opnieuw rechtdoende de verdachte zal veroordelen terzake de onder 1 en onder 2 primair ten laste gelegde feiten tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van het voorarrest.
Tevens is gevorderd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van EUR 5.000,-- ter zake immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel krachtens artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk te verklaren.
De verdediging heeft op gronden als in de pleitnota d.d. 8 april 2009 en d.d. 22 september 2009 weergegeven:
- primair de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit,
- subsidiair vrijspraak bepleit van de onder 1 en onder 2 ten laste gelegde feiten en
- meer subsidiair met betrekking tot de eventueel op te leggen straf of maatregel naar voren gebracht dat verdachte tot een andere, minder zware straf, veroordeeld dient te worden dan in eerste aanleg is opgelegd en door het openbaar ministerie is gevorderd.
4. Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
5. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 april 2006 tot en met 5 juli 2006 te [plaatsnaam] en/of [plaatsnaam] en/of [plaatsnaam] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een ander, genaamd [mededader 1], door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkheden of door dreiging met geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of door afpersing en/of misleiding dan wel door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (seksuele handelingen met een derde tegen betaling) dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling heeft ondernomen waarvan hij en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat die [mededader 1] zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van die arbeid of diensten, immers heeft/hebben verdachte en/of één of meer van zijn mededader(s):
- telefonisch contact gezocht met die [mededader 1] en/of tegen die [mededader 1] gezegd dat zij/hij haar wilde(n) leren kennen en/of
- zich aan die [mededader 1] voorgesteld met de voornaam [naam ] en/of [naam 2] terwijl hij/zij in werkelijkheid [verdachte] en/of [naam 2] he(e)t(en) en/of
- zich aan die [mededader 1] voorgesteld als vrienden van elkaar terwijl zij in werkelijkheid broers van elkaar zijn en/of
- snoep (chocolade) en/of drankjes meegebracht voor die [mededader 1] en/of
- die [mededader 1] gezegd dat hij een relatie met haar wilde en/of
- die [mededader 1] veel aandacht gegeven en/of (zodoende) die [mededader 1] doen geloven dat hij verliefd op haar was en/of
- die [mededader 1] geduwd en/of gestompt en/of geknepen en/of
- die [mededader 1] gevraagd of zij voor hem in de prostitutie wilde werken en/of
- die [mededader 1] gezegd dat ze in de prostitutie moest werken omdat hij haar anders nog harder zou slaan en/of dat hij haar zusje zou verkrachten en/of
- die [mededader 1] bedreigd door tegen haar te zeggen dat hij en zijn vrienden een man hadden vermoord, in stukken hadden gesneden en in de kofferbak van een bmw hadden gedaan en/of dat hij voor een drugsorganisatie in drugs handelde en dat die organisatie zich bezig hield met moorden en dat hij de leiding had over die moorden en/of dat dat haar ook kon overkomen als ze niet voor hem in de prostitutie ging werken en/of
- die [mededader 1] naar een of meer plaats(en) gebracht waar zij als prostituee moest/ging werken en/of haar van die plaats(en) opgehaald en/of
- voor die [mededader 1] de kamerhuur betaald van de kamer waarin zij als prostituee moest/ging werken en/of
- die [mededader 1] (een gedeelte van) haar inkomsten/verdiensten uit haar werkzaamheden als prostituee aan hem/hen af laten geven en/of
- die [mededader 1] verkracht en/of
- die [mededader 1] gevraagd welke straf ze wilde hebben nadat ze had verteld dat ze was verkracht: het breken van haar pink, een brandmerk op haar hals, een stuk van haar oor af of het betalen van een geldboete van 10.000,= en/of
- daarbij de pink van die [mededader 1] vastgepakt en/of die pink (hard) achterover, althans in tegengestelde richting, gebogen/geduwd en/of
- die [mededader 1] gezegd dat ze fulltime in de prostitutie moest gaan werken om die geldboete te betalen en/of
- die [mededader 1] geïnstrueerd wat ze bij controle door de politie moest zeggen.
2.
hij in de periode van 1 april 2006 tot en met 23 juli 2006 te [plaatsnaam] en/of [plaatsnaam] en/of [plaatsnaam] en/of [plaatsnaam] en/of [plaatsnaam] en/of [plaatsnaam] en/of elders in Nederland en/of te [plaatsnaam] ([land 1]) en/of in de [land], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen ongeveer 20,22 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, daartoe tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
- met een of meer van zijn/hun mededader(s) afspraken heeft/hebben gemaakt en/of die mededader(s) instructies heeft/hebben gegeven over de reis naar de [land] en/of
- een of meer van zijn/hun mededader(s) heeft/hebben ondergebracht in een hotel in [plaatsnaam] en/of
- een of meer van zijn/hun mededader(s) vanaf een hotel in [plaatsnaam] met een auto heeft/hebben vervoerd naar de luchthaven in [plaatsnaam] ([land 1]) en/of
- met een of meer van zijn/hun mededader(s) afspraken heeft/hebben gemaakt en/of die mededader(s) instructies heeft/hebben gegeven waar naar toe te gaan in de [land] en/of met wie daar (telefonisch) contact op te nemen en/of
- een of meer van zijn/hun mededader(s) een of meer telefoonnummer(s) heeft/hebben gegeven van een of meer contactperso(o)n(en) in de [land] en/of
- vanaf de luchthaven [plaatsnaam] naar de [land] is/zijn gereisd en/of
- voor een of meer van zijn/hun mededader(s) in de [land] een hotel heeft/hebben geboekt en/of betaald en/of
- met een of meer van zijn/hun mededader(s) afspraken heeft/hebben gemaakt en/of die mededader(s) instructies heeft/hebben gegeven over de terugreis naar Nederland en/of
- die cocaïne in een koffer heeft/hebben gestopt en/of
- die koffer (met cocaïne) heeft/hebben ingecheckt op de luchthaven te [plaatsnaam] ([land]) met (tussen)bestemming [plaatsnaam],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 juli 2006 te [plaatsnaam] ([land]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 20,22 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof begrijpt de zinsnede in de tenlastelegging onder feit 2 “vanaf de luchthaven [plaatsnaam] naar de [land] is/zijn gereisd en/of” aldus dat de steller van de tenlastelegging heeft bedoeld “een of meer van zijn/hun mededader(s) vanaf de luchthaven [plaatsnaam] naar de [land] is/zijn gereisd en/of”.
6. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
A1.
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat er een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde heeft plaatsgevonden, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak, zo althans wordt het door de raadsman gevoerde verweer verstaan.
Daartoe is - zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
A2.
De politie heeft willens en wetens, zonder toestemming van de Officier van Justitie, [mededader 1] als criminele burgerinfiltrant gebruikt, zonder dat zij daar zelf van wist.
A3.
Er is opzet geweest op doorlating, nu niet gegarandeerd kon worden dat de drugs die [mededader 1] bij zich had ook daadwerkelijk gepakt zouden worden.
Er was geen toestemming voor gecontroleerde doorlating en ongecontroleerde doorlating dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
B.
Op grond van het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof onder meer de volgende feiten en omstandigheden vast.
- Op 9 juli 2006 neemt de moeder van [mededader 1], mevrouw [naam moeder] (hierna: [naam moeder]) contact op met de politie met de melding dat zij zich ernstige zorgen maakt om [mededader 1], omdat zij sinds 4 juli 2006 niets meer had laten horen. Op enig moment kwam er een telefoonrekening binnen van een onbekend telefoonnummer, welke op naam stond van [mededader 1]. Nadat de vader van [mededader 1] dat nummer had gebeld en een hem onbekende man aan de lijn kreeg, belde [mededader 1] 15 minuten later terug, waarbij zij vertelde dat ze in de [land] zat en niet kon vertellen wat ze daar deed. [naam moeder] geeft daarbij aan dat zij bang is dat [mededader 1] in het loverboy-circuit zit en daarbij mogelijk in het drugs-circuit (verklaring mevrouw [naam moeder], pagina 000004 van dossier B en mutaties BPS systeem politie Midden en West Brabant, aanvullend proces-verbaal d.d. 19 februari 2009).
- Op 11 juli 2006 wordt door verbalisant [verbalisant 1] telefonisch contact opgenomen met mevrouw [naam moeder] en afgesproken dat voorlopig wordt gewacht tot [mededader 1] terug is uit de [land]. Verder wordt contact opgenomen met de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMAR) op Schiphol met de vraag wat zij kunnen betekenen (BPS-mutatie 11 juli 2006).
- Op 14 juli 2006 wordt door verbalisant [verbalisant 2] telefonisch contact opgenomen met mevrouw [naam moeder]. Afgesproken werd dat mevrouw [naam moeder], wanneer [mededader 1] weer zou bellen, zou trachten te achterhalen wanneer ze terug zou komen uit de [land]. Uit informatie van Schiphol blijkt dat zij op 5 juli waarschijnlijk niet vanaf Schiphol is vertrokken, omdat ze niet op een lijst voorkomt (pagina 3 van het proces-verbaal aanvang en verloop onderzoek, dossier B en BPS-mutatie 14 juli 2006).
- Op 17 juli 2006 neemt de vader van [mededader 1] contact op met de politie en vertelt dat [mededader 1] 16 juli 2006 opnieuw gebeld heeft en nog steeds niet wist wanneer ze terug zou komen waarbij ze had laten doorschemeren dat ze met drugs zou terugkomen en dat ze vanaf [plaatsnaam] naar de [land] is gevlogen (BPS-mutatie 17 juli 2006 en pagina 3 van het proces-verbaal van aanvang en verloop onderzoek, dossier B).
- Op 25 juli 2006 neemt de grootvader van [mededader 1] telefonisch contact op met verbalisant [verbalisant 2] en vertelt dat [mededader 1] op de [land]is opgepakt met drugs in haar koffer en daar vastzit (zie hiervoor genoemde BPS-mutatie van 17 juli 2006).
- Op 3 augustus 2006 wordt door de ouders van [mededader 1] contact opgenomen met de recherche van het team Binnenstad van de politie Tilburg voor het doen van aangifte tegen “[naam ]” (het hof begrijpt verdachte) voor het dwingen van [mededader 1] tot prostitutie en het aanzetten tot de drugssmokkel (pagina 4, 3e alinea van het proces-verbaal aanvang en verloop onderzoek, dossier B en BPS-mutatie 3 augustus 2006).
- Op 10 augustus 2006 wordt het onderzoek overgedragen aan het team Commerciële Zeden (pagina 4, 4e alinea van het proces-verbaal aanvang en verloop onderzoek, dossier B).
- Op 18 augustus 2006 vindt er een kennismakingsgesprek plaats tussen de moeder van [mededader 1] en verbalisant [verbalisant 2]. Moeder vertelt in dit gesprek dat zij op
17 augustus 2006 een brief heeft ontvangen van [mededader 1] waarin [mededader 1] enkele gegevens vermeld over “[naam ]” (het hof begrijpt verdachte) en “[naam 2]” (het hof begrijpt medeverdachte [naam]) (pagina 4, 6e alinea van het proces-verbaal aanvang en verloop onderzoek, dossier B).
- Naar aanleiding van deze brief zijn door verbalisant [verbalisant 2] een zevental vragen opgesteld om meer duidelijkheid te krijgen ten behoeve van de aangifte die door de ouders is gedaan. [naam moeder] heeft deze vragen vervolgens tijdens een telefonisch onderhoud aan haar dochter gesteld en [mededader 1] heeft deze vragen in een tweede brief aan haar ouders beantwoord (pagina 000029-000031).
C1.
Ten aanzien van het verweer zoals hiervoor onder A2 weergegeven en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten wordt als volgt overwogen.
C2.
Van (burger)infiltratie is ingevolge artikel 126w juncto 126h van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) sprake indien in het belang van het onderzoek bijstand wordt verleend aan de opsporing doordat wordt deelgenomen of medewerking wordt verleend aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
De inzet van een burgerinfiltrant wordt schriftelijk verantwoord in een overeenkomst tot infiltratie.
Immers, op grond van artikel 126w van het Wetboek van Strafvordering kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze bijstand verleent aan de opsporing door deel te nemen aan of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd. Op grond van lid 5 van dit artikel is de overeenkomst tot infiltratie schriftelijk, en vermeldt deze de rechten en plichten van de persoon die op grond van het eerste lid bijstand verleent aan de opsporing, de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven en de geldigheidsduur van de overeenkomst.
C3.
Het hof is van oordeel dat uit de onder B genoemde feiten en omstandigheden op geen enkele wijze kan worden afgeleid, terwijl ook overigens niet uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat op enig moment sprake is geweest van afspraken in welke vorm dan ook tussen [mededader 1] – al dan niet via haar moeder – en het openbaar ministerie tot het verlenen van bijstand aan de opsporing zoals bedoeld in art. 126w Sv. Er is geen direct contact geweest tussen [mededader 1] en de politie en de politie kon op geen enkele wijze de regie voeren over het doen en laten van [mededader 1]. Er was slechts sprake van een verzoek van verbalisant [verbalisant 2] aan de moeder van [mededader 1] om contact op te nemen zodra zij haar moeder telefonisch had benaderd. Een en ander was gericht op het achterhalen van informatie met betrekking tot het tijdstip van terugkomst.
C4.
De politie heeft [mededader 1] voor het eerst met het verzoek om gerichte informatie benaderd op 18 augustus 2006 toen zij reeds enkele weken gedetineerd zat op de [land] door middel van een zevental vragen die via haar moeder aan [mededader 1] zijn gesteld en door [mededader 1] in een tweede brief van 24 augustus 2006 zijn beantwoord.
In deze fase kan in ieder geval geen sprake meer zijn van infiltratie, op grond van het feit dat [mededader 1] op dat moment reeds gedetineerd was op de [land] en gesteld noch gebleken is dat [mededader 1] sinds haar detentie op de [land] nog contact heeft gehad met één van de medeverdachten.
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
C5.
Ten aanzien van het verweer zoals hiervoor onder A3 weergegeven en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten wordt als volgt overwogen.
C6
Artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidde in de periode van 1 juni 2000 tot 1 februari 2007:
1. De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel als omschreven in de titels IVa tot en met V, is verplicht van de hem in de wet verleende inbeslagnemingsbevoegdheden gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel de vindplaats weet van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag slechts in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.
2. De verplichting tot inbeslagneming, bedoeld in het eerste lid, geldt niet in het geval de officier van justitie op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt.
3. Een bevel als omschreven in het tweede lid is schriftelijk en vermeldt:
a. de voorwerpen waar het betrekking op heeft,
b. het zwaarwegend opsporingsbelang en
c. het tijdstip waarop of de periode gedurende welke de verplichting tot inbeslagneming niet geldt.
4. Het eerste, tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de opsporingsambtenaar of de officier van justitie door de toepassing van een bevoegdheid als omschreven in titel Va de vindplaats weet van voorwerpen als bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid.
C7.
Artikel 126ff Sv strekt tot uitvoering van een door de Tweede Kamer aangenomen motie die luidt:
"Ten aanzien van het doorlaten van personen en van goederen die schadelijk of gevaarlijk kunnen zijn voor de veiligheid of de volksgezondheid geldt een algemeen verbod.
Ten aanzien van genoemde goederen bestaat de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffing van het verbod door het College van procureurs-generaal, dat de beslissing tot ontheffing onmiddellijk ter kennis brengt van de minister van justitie.
Voor deze beslissing worden geen criteria geformuleerd opdat zich geen beleidsinstrument ontwikkelt en elke beslissing aan de hand van het concrete voorliggende geval kan worden beoordeeld. De Kamer wordt periodiek gerapporteerd over eventuele doorlating."
(Kamerstukken II 1995-1996, 24 072, nr. 52)
C8.
Artikel 140a Sv luidt:
"Het College van procureurs-generaal stemt vooraf en schriftelijk in met een bevel als bedoeld in artikel 126ff, onderscheidenlijk een overeenkomst als bedoeld in de tweede afdeling van titel Va van het Eerste Boek, een wijziging of een verlenging daarvan."
C9.
Uit de tekst en geschiedenis van de totstandkoming van artikel 126ff Sv blijkt niet dat die bepaling in het leven is geroepen in het belang van de verdachte. Voorts blijkt daaruit en uit artikel 140a Sv dat de handhaving van het verbod op doorlaten onder directe controle van het College van procureurs-generaal en de minister van justitie geschiedt. De verdachte, van wie dus geen rechtens te beschermen belang in het geding is, kan zich niet op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten beroepen voor zijn betoog dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging. Dat brengt mee dat indien zoals in het onderhavige verweer een beroep wordt gedaan op de niet of niet juiste naleving van het verbod op doorlaten als omschreven in art. 126ff Sv, een dergelijk verweer slechts kan worden verworpen.
C10.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
C11.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
7. Vrijspraak ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
D1.
Het hof overweegt dat zich in het dossier verklaringen bevinden van [mededader 1] inhoudende – kort samengevat – dat zij door verdachte zou zijn gedwongen dan wel bewogen zich te prostitueren. Ter ondersteuning van haar aantijgingen wordt onder meer gewag gemaakt van een voorval waarbij door [naam ] (het hof begrijpt: verdachte, gelet op de herkenning van verdachte door [mededader 1] als zijnde de persoon die zij “[naam ]” noemde, dossierpagina 212, in onderlinge samenhang met verdachtes verklaring dat hij wel eens de naam [naam ] gebruikt, pagina 1787) haar pink zo ver zou zijn omgebogen dat het pijn deed en zij hem smeekte daarmee te stoppen (pagina 380).
In het dossier bevinden zich voorts verklaringen van [getuige 1] (dossier pagina 535-536) en [getuige 2] (dossierpagina 527-528) die in (een deel van) 2006 huisgenoten zijn geweest van [mededader 1]. Deze twee getuigen verklaren dat zij – “mogelijk in de maand april of mei 2006” ([getuige 2]) dan wel “vanaf mei ongeveer 2006” ([getuige 1]) - geschreeuw in de kamer van [mededader 1] hebben gehoord.
Voorts bevindt zich in het dossier de verklaring van mevrouw [naam moeder], inhoudende dat zij in de periode dat haar dochter [mededader 1] met “[naam ]” omging, regelmatig bij haar dochter blauwe plekken heeft gezien (dossierpagina 24).
D2.
Het hof overweegt voorts dat uit het dossier blijkt van het volgende:
- [naam moeder] verklaart over haar dochter [mededader 1] dat ze al vanaf haar dertiende seksueel actief is (pagina 000011, dossier C). [naam moeder]verklaart dat [mededader 1] eind mei 2006 aan haar en haar man had gevraagd wat zij er van vonden als ze in de prostitutie zou gaan werken. [mededader 1] gaf aan dat ze dat wilde doen om makkelijk en veel geld te kunnen verdienen. [naam moeder] verklaart vervolgens dat zij toen tegen [mededader 1] heeft gezegd dat wanneer ze dan toch persé dat werk wilde doen, ze voor haar eigen veiligheid maar in een club of privéhuis moest gaan werken. [mededader 1] vertelde haar moeder op een later moment dat ze in [plaatsnaam] en [plaatsnaam] achter het raam had gezeten. [mededader 1] ging op eigen gelegenheid naar haar werkplek en als ze opgehaald wilde worden belde ze [naam ] of ze ging op eigen gelegenheid naar huis. [mededader 1] deed het tegenover haar moeder voorkomen dat zij vond dat de mannen met wie zij seks had er nu maar geld voor moesten betalen, omdat ze eerder met mannen seks had gehad zonder dat ze ervoor betaalden, puur vanwege het feit dat [mededader 1] veel om seks gaf (pagina 000020, dossier C). Dit alles volgens mevrouw [naam moeder].
- De vader van [mededader 1], [naam vader] bevestigt het verhaal van mevrouw [naam moeder], dat [mededader 1] eind mei met de vraag kwam wat haar ouders er van vonden als zij in de prostitutie zou gaan werken (proces-verbaal verhoor rechter-commissaris d.d. 6 december 2007).
- In de tweede brief van [mededader 1] (pagina 000029) verklaart zij dat zij in [plaatsnaam] en [plaatsnaam] achter het raam heeft gestaan en dat zij door de zedenpolitie in [plaatsnaam] was gecontroleerd toen zij achter het raam stond. Uit het betreffende proces-verbaal (pagina 006839) blijkt dat op 10 juni 2006 een controle heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat [mededader 1] aan de desbetreffende verbalisanten verklaarde dat zij als minderjarige al in de prostitutie had gewerkt en dat zij het werk geheel vrijwillig deed.
- Medeverdachte [mededader 2] verklaart ten overstaan van de rechter-commissaris op 12 februari 2009 dat het klopt dat zij dacht dat [mededader 1] vrijwillig in de prostitutie zat. [mededader 2] heeft [mededader 1] op de achterbank van de auto op weg naar het vliegveld horen zeggen dat ze in de prostitutie zat en dat ze naar de [land] ging omdat dit meer geld opleverde. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 22 september 2009 heeft zij deze verklaring bevestigd.
D3.
Naar het oordeel van het hof kan, tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, niet overtuigend worden bewezen dat verdachte het hem onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Immers, niet kan met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat [mededader 1] vrijwillig in de prostitutie is gaan werken en blijven werken.
Dat er op enig moment door huisgenoten geschreeuw komende uit de kamer van die [mededader 1] is waargenomen en dat moeder blauwe plekken heeft waargenomen bij haar dochter, maakt dat niet anders. Ten aanzien van die beide omstandigheden kan namelijk niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat zij in relatie staan met het onder 1 het ten laste gelegde.
Het hof overweegt voorts dat eerst nadat zij is aangehouden op de [land][mededader 1] heeft verklaard dat zij gedwongen werd om in de prostitutie werkzaam te zijn.
Het hof heeft derhalve uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat [mededader 1], in tegenstelling tot hoe zij het aanvankelijk heeft gepresenteerd – kort gezegd - gedwongen is dan wel bewogen is tot het werken in de prostitutie zoals ten laste gelegd, zodat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
8. Vastgestelde feiten en omstandigheden ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
E1.
Op grond van het dossier alsmede het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
- Op 23 juli 2006 is [mededader 1] op de luchthaven van [plaatsnaam] in de [land] aangehouden. Bij het doorzoeken van haar kleding en bezittingen zijn in haar koffer negentien pakketten met poeder aangetroffen. Haar bestemming was [plaatsnaam]. De pakketten met poeder hadden een gewicht van 20,22 kilogram en het poeder bleek na onderzoek cocaïne te zijn.
- [mededader 1] heeft verklaard dat verdachte - die door haar [naam ] werd genoemd en waarover verdachte heeft verklaard dat hij wel eens de naam [naam ] gebruikt - haar begin juli 2006 opbelde en vroeg of zij naar de [land] wilde gaan. Ze moest haar koffer pakken en op 4 juli 2006 tussen 21.00 en 21.30 uur klaar staan. Ze wordt op 4 juli 2006 tussen 21.30 en 22.00 uur bij het huis van haar opa in [plaatsnaam] , alwaar zij toen verbleef, door verdachte opgehaald en naar [plaatsnaam] gebracht. [mededader 1] ontmoet daar een meisje van Chinese origine (het hof begrijpt medeverdachte [mededader 2] ). Het meisje had het hotel geregeld en zou [mededader 1] de volgende ochtend met twee jongens op komen halen. De volgende ochtend werd [mededader 1] door het Chinese meisje en de twee jongens naar het vliegveld te [plaatsnaam] gebracht. In [plaatsnaam] kreeg [mededader 1] een vliegticket, een telefoon en EUR 1.000,00 overhandigd. Ze kreeg twee telefoonnummers van personen die zij in de [land] moest bellen. Vervolgens is zij naar de [land] gereisd waar zij op 5 juli 2006 is aangekomen.
- Aldaar heeft [mededader 1] gebeld met een van de telefoonnummers die ze in [plaatsnaam] had ontvangen en kreeg toen ene [naam] aan de lijn. Deze vertelde haar met een taxi naar het hotel [naam hotel] te gaan en te vragen naar [naam]. In het hotel heeft zij gevraagd naar [naam] en deze bleek bij de receptie te werken. Desgevraagd door [mededader 1] zei [naam] dat hij [naam] kende. [naam] heeft vervolgens telefonisch met [naam] gesproken en heeft hierop de telefoon aan [mededader 1] gegeven. [medeverdachte 1] heeft toen tegen haar gezegd dat alles geregeld was, dat ze moest inchecken en dat hij later zou komen.
- In het hotel heeft [mededader 1] vervolgens ene [naam] en [naam] ontmoet. Dit bleken de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] te zijn. Zij hebben ieder bevestigd dat zij samen in het hotel [naam hotel] op de [land] hebben verbleven en aldaar [mededader 1] hebben gezien.
- De getuigen [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard dat zij hebben gezien dat [mededader 1] in het hotel een aantal keren contact heeft gehad met twee mannelijke personen [naam] en [naam] genaamd. De getuigen hebben bij een fotoconfrontatie de medeverdachten [mededader 1] en [mededader 2] herkend als de personen die zij kennen als [naam] en [naam].
- Ook [mededader 1] heeft bij een fotoconfrontatie deze medeverdachten aangewezen als de twee mannen die zij [naam] en [naam] noemde en van wie zij instructies kreeg tijdens haar verblijf in de [land]. Zo heeft “[medeverdachte 2]” [mededader 1] vóór haar vertrek gezegd dat zij haar vorige vliegticket moest verbranden en dat zij bij het uitchecken de rekening op naam van [medeverdachte 1] moest zetten. Ook zei hij dat hij haar koffer bij zich zou houden, dat hij die later zou toesturen als zij weer in Nederland was, en dat in plaats daarvan zij een andere koffer zou krijgen. Haar eigen koffer zou [medeverdachte 2] haar toesturen als [mededader 1] weer in Nederland zou zijn.
- [mededader 1] is vervolgens samen met [medeverdachte 2] eerst in een taxi naar [plaatsnaam] gegaan en daarna met de bus naar [plaatsnaam], alwaar ze [medeverdachte 1] hebben getroffen. Op aangeven van [medeverdachte 2] is [mededader 1] met een andere, onbekend gebleven man, die toen bij [medeverdachte 1] was, naar [plaatsnaam] gereden. Onderweg heeft de onbekende man aan [mededader 1] twee vliegtickets gegeven, een met bestemming [plaatsnaam] en de ander van [plaatsnaam] naar [land 3]. [mededader 1] is gezegd dat zij op de luchthaven de twee tickets moest inchecken zodat de koffer, wanneer [mededader 1] in [plaatsnaam] zou aankomen, meteen door zou gaan naar [land 3] terwijl [mededader 1] in [plaatsnaam] zou blijven. Vervolgens heeft die onbekende man haar afgezet bij een motel waar de koffer al voor haar klaarstond. Met een taxi is [mededader 1] alleen naar het vliegveld gegaan, alwaar ze vervolgens door de douane is aangehouden.
- [mededader 1] is meegelopen naar het röntgenapparaat voor uitgaande bagage en zag daar de grijze koffer staan die zij eerder bij de vertrekbalie had afgegeven. Aan de koffer was een label bevestigd dat gelijk was aan het label dat bij de controle voor het vertrek werd aangebracht. Het bevatte dezelfde letters, te weten [letters]. Op verzoek heeft [mededader 1] de koffer geopend met de code 000 en later op het politiebureau bleken in de koffer meerdere rechthoekige pakjes te zitten.
- De in [plaatsnaam] aan [mededader 1] gegeven telefoonnummers die zij in de [land] kon bellen, welke volgens haar van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] waren, zijn de nummers [telefoonnummer] en [telefoonnummer]. Blijkens de belhistorie van het nummer [telefoonnummer] is in de maanden juni en juli 2006 veelvuldig gebeld met de vier nummers (te weten: [telefoonnummer], [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer]) die achterop een visitekaartje stonden geschreven, welk kaartje bij [medeverdachte 1] op 5 augustus 2006 bij zijn fouillering is aangetroffen.
- Medeverdachte [mededader 2] heeft verklaard dat [betrokkene] haar op 27 juni 2006 gevraagd heeft of zij kon regelen dat er een meisje “op transport kon”. Zij heeft vervolgens het telefoonnummer, eerder in gebruik bij [medeverdachte 1] gebeld, maar kreeg een haar onbekende man aan de telefoon. Zij heeft deze man gevraagd of er een meisje op transport kon. Een paar dagen later kreeg ze van deze man te horen dat het kon. Met “op transport gaan” wordt bedoeld naar het buitenland gaan om cocaïne te halen. Vervolgens heeft zij van [betrokkene] de naam van [mededader 1] doorgekregen.
- Op 4 juli 2006 is [mededader 2] op verzoek van [betrokkene] naar het [naam plein] in [plaatsnaam] gegaan om [verdachte] te ontmoeten. Zij heeft [verdachte] op het terras bij een horecagelegenheid op het [naam plein] ontmoet. [mededader 1] was daar toen ook maar zij zat binnen in het etablissement. [verdachte] heeft [mededader 2] gevraagd of zij vervoer kon regelen voor [mededader 1] naar [plaatsnaam]. Opnieuw heeft [mededader 2] gebeld met het telefoonnummer van [medeverdachte 1] om het vervoer te regelen, waarbij zij die andere man aan de lijn kreeg en die haar mededeelde dat het vervoer zou worden geregeld.
- [mededader 2] heeft vervolgens op verzoek van [verdachte] [mededader 1] naar een hotel in [plaatsnaam] gebracht en zij, [mededader 2], heeft de hotelkamer betaald met geld dat ze van [verdachte] had gekregen. Ze had van verdachte € 100,00 gekregen.
- De volgende dag is zij met [mededader 1] en twee onbekend gebleven jongens naar het vliegveld in [plaatsnaam] gereisd. [mededader 1] kreeg van één van die twee jongens een ticket, telefoon en zakgeld. [mededader 2] verklaart verder dat zij, [mededader 2], wist dat het om een transport van drugs zou gaan.
- Uit historische printgegevens van telefoonverkeer op 4 juli 2006 blijkt dat er die dag ‘s ochtends telefonisch contact is geweest tussen de telefoonnummers in gebruik bij respectievelijk [verdachte] en [mededader 1] en dat ’s avonds een poging tot contact is gewaagd en dat op diezelfde dag ’s avonds tevens telefonisch contact is geweest tussen de telefoonnummers in gebruik bij respectievelijk [verdachte] en [mededader 2].
- [mededader 2] heeft met betrekking tot medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat zij hem al een paar jaar kent en dat hij eerder betrokken is geweest bij drugstransporten en dat daarbij volgens [medeverdachte 1] eigenlijk alleen blanke mensen ingezet kunnen worden om “te vliegen”.
- [medeverdachte 1] is zelf op 5 augustus 2006 (dus na de ontmoeting met [mededader 1] op de [land]) op Schiphol aangehouden, komende uit [land 2], met 10 kilo cocaïne in zijn koffer. Voor dit feit is hij veroordeeld.
- Bij een fotoconfrontatie heeft [mededader 2] de medeverdachte [medeverdachte 1] herkend. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij nog verklaard dat zij het nummer van [medeverdachte 1] heeft gebeld en niet van iemand anders, omdat [medeverdachte 1] over de juiste contacten beschikte.
- De getuige [getuige 5], een vroegere partner van verdachte, heeft verklaard dat zij “het één en ander weet” over [mededader 1]. Zij heeft een foto van [mededader 1] gezien op het fototoestel van verdachte. Zij verklaart dat verdachte haar vertelde dat hij een meisje naar de [land] zou sturen en dat zij wist dat dit voor drugs was. Zij had in de krant gelezen dat er een meisje uit [plaatsnaam] opgepakt was in de [land] voor het smokkelen van drugs. Zij heeft tevens een uitzending van Hart van Nederland gezien, in welke uitzending over [mededader 1] gesproken werd, en zag dat de uitzending ging over het meisje dat zij op het fototoestel van verdachte had zien staan. Verder verklaart [getuige 5] dat zij verdachte wel eens heeft horen bellen over “het feit dat ze ging vertrekken over hoe laat ze dan wegging”, over “hoe laat het vliegtuig dan wegging” en dat ze met “ze” [mededader 1] bedoelde. Ze verklaart verder dat verdachte erg druk bezig was met bellen over de vertrektijd. [getuige 5] verklaart verder dat zij verdachte wel eens hoorde zeggen dat hij meisjes aan het werven was om drugs te smokkelen.
- De getuige [getuige 6] verklaart over een gesprek met verdachte waarin hij haar vraagt om verdovende middelen te smokkelen.
- De getuige [getuige 7] verklaart dat zij zich kan herinneren dat verdachte haar een keer heeft gevraagd of ze geen zin had een keer “op vakantie te gaan“ naar de [land]. Er werd voor haar betaald en ze zou nog geld meekrijgen en hoefde alleen maar een pakketje mee terug te nemen.
- Uit een tapverslag van een gesprek tussen verdachte en [getuige 5] blijkt dat verdachte tegen [getuige 5] zegt dat hij ‘toch heeft gezegd dat hij mensen gaat werven om voor hem te werken’ en uit een tapverslag van een gesprek tussen verdachte en medeverdachte [naam] blijkt dat verdachte zegt dat hij naarstig op zoek is naar “een chimai (het hof begrijpt gelet op verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep : een meisje ) om weg te sturen”.
E2.
Van de zijde van de verdachte is aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde. De raadsman voert hiertoe aan dat het bewijs voor de betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde feit enkel bestaat uit de verklaring van [mededader 1], welke verklaring naar het oordeel van de verdediging niet betrouwbaar kan worden geacht en derhalve niet bruikbaar is voor het bewijs.
Voorts zijn de verklaringen van [mededader 2] niet betrouwbaar te achten, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
E3.
Het hof verwerpt het verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van [mededader 1] omtrent hetgeen zij verklaard heeft over haar reis naar de [land] en het verloop van haar vertrek vanuit Nederland en de personen die daar bij betrokken zijn. Haar verklaring wordt op essentiële onderdelen ondersteund door verklaringen van andere betrokkenen in het dossier. De verklaring van [mededader 2] over het ophalen van [mededader 1], het naar het hotel in [plaatsnaam] brengen, de rit naar het vliegveld in [plaatsnaam] met twee jongens en het overhandigen van het ticket, de telefoon en het geld door één van die jongens, komt overeen met hetgeen [mededader 1] hierover verklaart.
Steun voor de belastende verklaring van [mededader 1] en [mededader 2] is voorts te vinden in de gegevens met betrekking tot het telefoonverkeer op 4 juli 2006 en de verklaring van [getuige 5] over het bellen door verdachte over [mededader 1].
E4.
De verklaringen van [mededader 2] acht het hof tevens betrouwbaar nu zij in haar verklaringen steeds uitvoeriger is gaan verklaren zonder daarmee afbreuk te doen aan haar eerder afgelegde verklaringen. Zij is daarbij aanvullend maar consequent en consistent blijven verklaren, waarbij zij ook zichzelf ernstig heeft belast. Als verklaring hiervoor heeft ze ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2009 aangegeven dat zij haar verantwoordelijkheid wil nemen en het hof acht haar in deze verklaring authentiek.
E5.
De betrokkenheid van verdachte blijkt allereerst uit het feit dat verdachte [mededader 1] heeft gevraagd om naar de [land] te reizen. Dit blijkt uit de verklaring van [mededader 1]. Dat verdachte tot het doen van een dergelijk voorstel in staat moet worden geacht - en daarmee dat de verklaring van [mededader 1] ook op dit punt betrouwbaar is - blijkt uit de verklaringen van [getuige 6] en [getuige 7] die beiden verklaren door verdachte benaderd te zijn voor het maken van een reis naar het buitenland waarbij drugs meegenomen moesten worden. Ook [getuige 5] verklaart dat verdachte wel eens iets heeft gezegd over het werven van meisjes om drugs te smokkelen.
Verdachte is vervolgens zelf ook actief betrokken geweest bij de organisatie van de reis en het wegbrengen van [mededader 1] naar het vliegveld. Dit blijkt uit de hiervoor weergegeven verklaringen van [mededader 1], [getuige 5] en [mededader 2], maar ook uit de gegevens van het telefoonverkeer op 4 juli 2006, waaruit tevens blijkt dat verdachte op 4 juli 2006 omstreeks 21.46 uur in [plaatsnaam] en later in [plaatsnaam] is geweest (overzichtslijst op pagina 4031-4033).
E6.
Een drugstransport als het onderhavige is een keten van handelingen en gebeurtenissen waarbij diverse personen zijn betrokken die er voor zorgen dat de drugs van het ene land naar het andere land kunnen worden gesmokkeld. Ieder heeft – in een bewuste en nauwe samenwerking - zijn rol in het geheel.
Uit het vorenstaande onder E1, E3, E4 en E5 blijkt naar het oordeel van het hof dat verdachtes rol zeker geen ondergeschikte rol is geweest doch een substantiële rol aan – in ieder geval - het begin van deze keten. Verdachte heeft immers [mededader 1] benaderd en naar [plaatsnaam] gebracht en vervolgens – met tussenkomst van [mededader 2] - de hotelovernachting in [plaatsnaam] geregeld en betaald alsmede het vervoer van [mededader 1] naar het hotel en naar het vliegveld geregeld. Het vorenstaande maakt naar het oordeel van het hof dat verdachte welbewust een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geheel van feiten en gedragingen.
Er is derhalve een bewuste en nauwe samenwerking geweest tussen verdachte en zijn medeverdachten. Ten laste van verdachte kan derhalve het onder 2 primair ten laste gelegde bewezen worden verklaard.
E7.
Op grond van vorengenoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het onder 2 primair, ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden als hierna weergegeven.
9. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, primair, ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 april 2006 tot en met 23 juli 2006 in Nederland en te [plaatsnaam] ([land 1]) en in de [land], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen ongeveer 20,22 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, daartoe tezamen en in vereniging met anderen
- afspraken heeft gemaakt en die mededaders instructies hebben gegeven over de reis naar de [land] en
- hun mededader hebben ondergebracht in een hotel in [plaatsnaam] en
- hun mededader vanaf een hotel in [plaatsnaam] met een auto hebben vervoerd naar de luchthaven in [plaatsnaam] ([land 1]) en
- met hun mededader afspraken hebben gemaakt en die mededader instructies hebben gegeven waar naar toe te gaan in de [land] en met wie daar (telefonisch) contact op te nemen en
- hun mededader telefoonnummers hebben gegeven van een of meer contactpersonen in de [land] en
- hun mededader vanaf de luchthaven [plaatsnaam] naar de [land] is gereisd en
- voor hun mededader in de [land] een hotel hebben geboekt en betaald en
- met hun mededader afspraken hebben gemaakt en die mededader instructies hebben gegeven over de terugreis naar Nederland en
- die cocaïne in een koffer hebben gestopt en
- die koffer (met cocaïne) hebben ingecheckt op de luchthaven te [plaatsnaam] ([land]) met (tussen)bestemming [plaatsnaam],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken.
10. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid en (na 1 juli 2006) bij artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet, juncto artikel 45, eerste lid, en artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
11. Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
12. Op te leggen straf
F1.
Het hof komt tot een veroordeling ter zake van het medeplegen van een poging tot het invoeren binnen het grondgebied van Nederland van ongeveer 20 kilogram cocaïne.
De eerste rechter heeft verdachte ter zake daarvan, alsmede terzake van mensenhandel, veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte voor de feiten 1 en 2 zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.
Namens de verdachte is bepleit dat strafvermindering zal plaatshebben, op de gronden als onder A.1, A.2 en A.3 onder ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’ weergegeven.
Het hof verwerpt dat verweer onder verwijzing naar zijn hiervoor onder B en onder C.1. tot en met C.11 weergegeven overwegingen.
F2.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij houdt het hof rekening met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend;
- de omstandigheid dat het in casu om internationale handel in drugs gaat waarmee in de regel veel geld is gemoeid en
- de omstandigheid dat verdachte en zijn medeverdachten een jong meisje hebben ingezet als drugskoerier en zich om haar lot niet hebben bekommerd.
Het hof zoekt voorts voor de op te leggen straf aansluiting bij de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting, waarin het gebruikelijke rechterlijke straftoemetingsbeleid zijn neerslag heeft gevonden, en waarin voor overtreding van artikel 2, onder A van de Opiumwet bij een hoeveelheid van 20,22 kilogram cocaïne een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden als passend wordt beschouwd. Het hof acht dit een juist uitgangspunt met dien verstande dat gelet op het feit dat sprake is van een poging als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 32 maanden dient te gelden.
F3.
Het hof betrekt bij zijn oordeel ten slotte de omstandigheid dat verdachte reeds meermalen, te weten in 2001 en 2002 is veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet.
F.4.
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de hierna te vermelden duur.
13. Schadevergoeding
De benadeelde partij [naam benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 7.000,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 1.500,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De vordering, kennelijk verband houdend met beide in de telastelegging opgenomen feiten, is naar het oordeel van het hof niet van zo eenvoudige aard dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
Te meer nu aan verdachte ter zake van het onder 1 ten laste gelegde handelen, waardoor de gestelde schade mede veroorzaakt zou zijn, geen straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Om die reden kan de benadeelde partij [naam benadeelde] in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter
aanbrengen.
14. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 2 primair bewezen verklaarde oplevert:
Medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart de benadeelde partij, [naam benadeelde], in haar vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij, [naam benadeelde], in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. E.S.G.N.A.I. van de Griend en mr. J. Buhrs,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 6 oktober 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.