4.8 Voor verwijzing naar een schadestaatprocedure is, wat het element schade betreft, vaste rechtspraak dat voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is.
Op de volgende gronden acht het hof die mogelijkheid van schade in casu aannemelijk.
Het hof gaat daarbij uit van dezelfde maatstaf als de rechtbank in onderdeel 4.3 van het vonnis van 2 januari 2008 heeft genoemd.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet kunnen bijdragen aan het bewijs van het bestaan van de pachtovereenkomsten.
Anders ligt dit echter met de verklaring van [getuige 3]. Deze getuige verklaart dat hij sedert 1985 voor [geïntimeerde] en sedert 1987/1988 ook voor [vader van geïntimeerde] is opgetreden als belastingadviseur. [getuige 3] verklaart expliciet dat hij rond 1987 op verzoek van [geïntimeerde] met een fiscaal jurist bij de vader van [geïntimeerde] is geweest om hem te adviseren, met name omtrent het gebruik van de woning en de gronden door [geïntimeerde]. [getuige 3] verklaart dat [vader van geïntimeerde] er geheel mee akkoord ging dat [geïntimeerde] de gronden ging pachten. [getuige 3] verklaart dat het [vader van geïntimeerde] zeer goed is uitgelegd en dat hij precies wist waar het over ging. [getuige 3] verklaart voorts dat hij ongeveer een keer of vijf bij [vader van geïntimeerde] is geweest, dat er een pachtprijs is afgesproken van fl. 1.500,-- per jaar voor beide percelen en dit bedrag nooit is veranderd en door [geïntimeerde] jaarlijks is betaald. Voorts verklaart [getuige 3] dat hij in zijn hoedanigheid van belastingadviseur van [vader van geïntimeerde] geheel met diens instemming in de belastingaangifte van [vader van geïntimeerde] de inkomsten uit pacht heeft opgevoerd als "inkomsten uit overige onroerende zaken" en dat in de aangifte dit uitdrukkelijk als pacht wordt aangeduid. Volgens [getuige 3] is dit zo tot 1993 gedaan; daarna heeft de familie de aangifte verzorgd.
Naar het oordeel van het hof is deze getuigenverklaring met betrekking tot het bestaan van pachtovereenkomsten aan te merken als aanvullend (op de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde]) bewijs, dat zodanig sterk is en essentiële punten betreft, dat zij de partijgetuigenverklaring geloofwaardig kan maken. Het hof ziet in de enkele omstandigheid, dat [getuige 3] adviseur van [geïntimeerde] was, niet voldoende reden om de geloofwaardigheid van diens onder ede afgelegde verklaring zonder meer te betwijfelen. Dat [getuige 3] verklaart dat zijn uitgangspunt was dat zaken bij leven en bij vol verstand goed geregeld moeten worden, doet er niet zonder meer aan af dat mogelijk tussen vader en zoon [geïntimeerde] een mondelinge pachtovereenkomst tot stand gekomen was. Voor zover de verklaring van [getuige 3] toch aanleiding had gegeven om nadere vragen te stellen aan [getuige 3], had het Gerechtshof te Arnhem hem ambtshalve kunnen oproepen om die nadere vragen te beantwoorden. Ditzelfde geldt als het Gerechtshof te Arnhem de betrouwbaarheid van [getuige 3] zelf zou hebben willen beoordelen.
Tezamen met de verklaring van getuige [geïntimeerde] zou de verklaring van [getuige 3] voldoende bewijs (kunnen) opleveren van het bestaan van (mondelinge) pachtovereenkomsten.
De ongedateerde verklaring van [vader van geïntimeerde] (prod. 12 inl. dagv.) - naar het hof veronderstellenderwijs aanneemt: [vader van geïntimeerde] - dat hij geen pachtovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten, doet aan het voorgaande niet zonder meer af. Allereerst geldt dat, als deze verklaring is opgesteld nadat reeds mondeling pachtovereenkomsten waren aangegaan, deze verklaring de reeds aangegane overeenkomsten niet zonder meer ongedaan maakt. Voorts heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij de authenticiteit van de verklaring in hoger beroep zou hebben betwist.