ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5365

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.028.440
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Bijleveld-van der Slikke
  • A. van Teeffelen
  • J. Philips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en rechtsmacht Nederlandse rechter

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een vrouw en een man, die beiden de Turkse nationaliteit hebben, maar in Nederland wonen. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Breda van 19 december 2008 aangevochten, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de man als huurder van de echtelijke woning werd aangewezen. De vrouw verzocht het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot echtscheiding, omdat er al een procedure in Turkije aanhangig was. Het hof oordeelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op basis van de Verordening Brussel II bis, omdat beide partijen op het moment van de procedure hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Het hof overweegt dat de echtscheidingsprocedure in Turkije inmiddels is ingetrokken, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd blijft.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw niet kunnen verschijnen, wat leidde tot een verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren. Dit verzoek werd afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de echtscheidingsprocedure in Turkije eerder was gestart dan die in Nederland. Het hof heeft de echtscheiding uitgesproken en de man als huurder van de echtelijke woning aangewezen, maar heeft de beslissing over de partneralimentatie afgewezen wegens gebrek aan draagkracht van de man. De vrouw had verzocht om een bijdrage van € 1.250,- per maand, maar het hof oordeelt dat de man geen draagkracht heeft om deze alimentatie te betalen. Het hof heeft de onderhoudsverplichting van de man beperkt tot vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, omdat er geen kinderen uit het huwelijk zijn geboren en partijen feitelijk al uit elkaar waren gegaan.

De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw de huurder van de echtelijke woning zal zijn en dat de man gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bevoegd is tot het gebruik van de woning aan de [adres B.]. De verplichting tot levensonderhoud van de man eindigt vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof bekrachtigt de overige beslissingen van de rechtbank.

Uitspraak

JM
1 december 2009
Sector Civiel recht
Zaaknummer: HV 200.028.440/01
Zaaknummer eerste aanleg: 194038/FARK 08-4144
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.] ,
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: aanvankelijk mr. M. Dogan, thans mr. N. Türkol,
t e g e n
[Y.] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S.M.P.T. Ruijs-Kreté.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 19 december 2008, zoals verbeterd bij herstelbeschikking van 23 april 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 maart 2009, heeft de vrouw het hof verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het hof onbevoegd te verklaren om van deze zaak kennis te nemen, hetzij de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren of de zaak aan te houden totdat de beslissing in de buitenlandse procedure is gegeven. Mocht het hof anders oordelen, dan refereert de vrouw zich aan het oordeel van het hof ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding en verzoekt zij het hof te bepalen dat de echtelijke woning aan de [adres A.] te [plaatsnaam] aan de vrouw wordt toegewezen en dat de man bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.250,-- per maand.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 april 2009, heeft de man het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar primaire verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen. Ten aanzien van de subsidiaire verzoeken van de vrouw verzoekt de man het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot een bijdrage in haar levensonderhoud, althans dit verzoek af te wijzen en verder refereert de man zich aan het oordeel van het hof. Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en het hof verzocht te bepalen dat de man - met uitsluiting van de vrouw - bevoegd is tot het gebruik en de bewoning van de woning aan de [adres B.] te [plaatsnaam], gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw definitief komt te eindigen wanneer er sedert de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking vijf jaren zijn verstreken.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de voormalige advocaat van de vrouw van 1 april 2009;
- de brief met bijlage van de advocaat van de man van 24 april 2009;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man van 9 juli 2009.
2.4. De mondelinge behandeling zou in eerste instantie plaatsvinden op 18 juni 2009. Op verzoek van de toenmalige advocaat van de vrouw, mr. M. Dogan, is de mondelinge behandeling aangehouden tot en met 22 juli 2009. Bij faxbericht van 20 juli 2009 heeft mr. Dogan opnieuw verzocht de mondelinge behandeling aan te houden op de grond dat de vrouw wegens plotselinge ziekte van haar vader naar Turkije was vertrokken. Bij faxbericht van 21 juli 2009 heeft de advocaat van de man bezwaar gemaakt tegen een nieuwe aanhouding.
In de gegeven omstandigheden kon naar het oordeel van het hof het verzoek tot aanhouding, gelet op de bij toewijzing aanmerkelijke vertraging van de procedure, slechts worden toegewezen indien voldoende was komen vast te staan dat voor de vrouw een zodanige noodtoestand was ontstaan dat van haar niet gevergd kon worden ter zitting te verschijnen. Daarvan is niet gebleken. Met name is er niets komen vast te staan met betrekking tot de ernst van de ziekte van de vader van de vrouw. Bovendien achtte het hof de aanwezigheid van de vrouw op de mondelinge behandeling gezien de inhoud van het appel niet strikt noodzakelijk. Het hof heeft derhalve het tweede verzoek tot aanhouding afgewezen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 juli 2009 zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. M. van den Berg, en mr. Dogan. De vrouw is niet verschenen. Mr. Dogan heeft verklaard dat hij niet gemachtigd is door de vrouw om inhoudelijk op de zaak in te gaan en heeft aangegeven dat de vrouw zelf op de mondelinge behandeling aanwezig wenst te zijn om alsnog aan te voeren dat het huwelijk niet duurzaam ontwricht is. Volgens de vrouw kan in dat geval op grond van het Turkse recht de echtscheiding niet worden uitgesproken indien niet door middel van getuigenverklaringen is onderzocht of het huwelijk duurzaam is ontwricht. Desgevraagd heeft mr. Dogan niets kunnen verklaren over de ernst van de ziekte van de vader van de vrouw.
Na schorsing van de mondelinge behandeling heeft het hof meegedeeld dat het hof naar aanleiding van de toelichting van mr. Dogan op het verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling geen reden ziet om op haar beslissing tot afwijzing van dit verzoek terug te komen. De vrouw heeft in haar beroepschrift het hof verzocht op de echtscheiding het Nederlandse recht toe te passen en zij kan naar het oordeel van het hof nu niet zonder enige juridische onderbouwing terugkomen op deze rechtskeuze.
Mr. Dogan heeft zich vervolgens van de zaak teruggetrokken en de zaal verlaten. Het hof heeft de mondelinge behandeling voortgezet en heeft daarbij de man en mr. Van den Berg gehoord.
2.5. Bij brief d.d. 22 juli 2009, ingekomen ter griffie op 27 juli 2009, heeft de vrouw verzocht de behandelende raadsheren te wraken. Dit verzoek was niet ingediend door een advocaat. De wrakingskamer van dit hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld om door middel van een advocaat alsnog een rechtsgeldig verzoek tot wraking in te dienen. Bij faxbericht van 21 augustus 2009 heeft mr. N. Türkol namens de vrouw een nieuw wrakingsverzoek ingediend.
Op 15 oktober 2009 heeft de wrakingskamer van het hof het verzoek tot wraking van de vrouw afgewezen en bepaald dat de procedure in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond op het moment van de schorsing daarvan vanwege het wrakingsverzoek.
3. De beoordeling
3.1. Partijen zijn op 22 augustus 2004 met elkaar gehuwd te Kayseri in Turkije. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.
3.2. De vrouw heeft de Turkse nationaliteit en de man heeft zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit.
3.3. Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 3 november 2008 heeft de rechtbank Breda bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning, daarbij inbegrepen de inboedelgoederen, gelegen aan de [adres A.], [postcode] [plaatsnaam], en de man bevolen die woning te verlaten en deze niet verder te betreden. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van deze beschikking voor het levensonderhoud van de vrouw moet betalen een bedrag van € 194,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en voorts - voor zover hier van belang - bepaald dat de man, vanaf de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, huurder zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan de [adres A.], [postcode] [plaatsnaam].
3.5. De vrouw en de man kunnen zich beiden met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Bevoegdheid Nederlandse rechter
3.6. De vrouw voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren dan wel het verzoek van de man niet-ontvankelijk had moeten verklaren dan wel de zaak had moeten aanhouden, omdat er reeds een echtscheidingsprocedure in Turkije aanhangig zou zijn. Zij doet daarbij een beroep op artikel 11 lid 1 en 2 en artikel 12 Rv jo. de artikelen 11 lid 1 en 37 Brussel II. Aangezien Verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (Verordening Brussel II) inmiddels is ingetrokken en vervangen door Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Verordening Brussel II bis), gaat het hof ervan uit dat de vrouw een beroep doet op Verordening Brussel II bis. Voorts doet de vrouw een beroep op artikel 19 van (naar het hof begrijpt) het op 8 september 1967 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband (hierna: het Luxemburgse Echtscheidingserkenningsverdrag) en artikel 12 van het op 1 juni 1970 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed (hierna: Haags Echtscheidingserkenningsverdrag).
3.7. Het hof stelt op basis van de stukken vast dat de man op 18 augustus 2008 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend in Turkije en op 12 september 2008 in Nederland. Op 23 december 2008 heeft de man het verzoek tot echtscheiding in Turkije ingetrokken. De vrouw stelt dat zij op 1 december 2008 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend in Turkije. Dit wordt echter betwist door de man en is door de vrouw niet met Nederlandstalige bewijsstukken onderbouwd.
3.8. In de onderhavige procedure, die op 12 september 2008 door de man is aangevangen, heeft de Nederlandse rechter ter zake van het verzoek tot echtscheiding naar het oordeel van het hof in beginsel rechtsmacht op grond van artikel 3 Verordening Brussel II bis, omdat beide partijen op 12 september 2008 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Nu echter op 12 september 2008 reeds een echtscheidingsprocedure aanhangig was in Turkije, dient in aanmerking te worden genomen de litispendentieregeling in artikel 10 van het Luxemburgse Echtscheidingserkenningsverdrag, waarbij zowel Nederland als Turkije partij zijn. De litispendentieregelingen van Verordening Brussel II bis en het Haags Echtscheidingserkenningsverdrag zijn hier niet van toepassing. Artikel 19 Verordening Brussel II bis heeft betrekking op de situatie dat vorderingen aanhangig zijn bij rechterlijke instanties van verschillende lidstaten en Turkije is geen lidstaat. Artikel 12 van het Haags Echtscheidingserkenningsverdrag is niet van toepassing, nu dit verdrag is gebaseerd op reciprociteit (artikel 1) en Turkije geen partij is bij dit verdrag.
Ingevolge artikel 10 van het Luxemburgse Echtscheidingserkenningsverdrag onthoudt de autoriteit van een der Verdragsluitende Staten zich ambtshalve van het nemen van een beslissing ten gronde onder meer inzake een bij haar ingestelde vordering betreffende het ontbinden van de huwelijksband, indien tevoren bij een autoriteit van een andere Verdragssluitende Staat een vordering is ingesteld betreffende hetzelfde onderwerp, tussen dezelfde partijen, handelend in dezelfde hoedanigheid. De autoriteit bij wie de zaak het laatst aanhangig is gemaakt is evenwel bevoegd een uitstel van tenminste een jaar te bepalen, aan het einde waarvan zij een beslissing kan nemen indien met betrekking tot de eerder ingestelde vordering nog geen beslissing ten gronde is gegeven.
Naar het oordeel van het hof leidt toepassing van artikel 10 van het Luxemburgse Echtscheidingserkenningsverdrag niet tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter, reeds nu de op 18 augustus 2008 door de man in Turkije gestarte echtscheidingsprocedure inmiddels is ingetrokken. De eerste grief van de vrouw slaagt derhalve niet.
3.9. Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot partneralimentatie op grond van artikel 5 lid 2 van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken jo. artikel 4 lid 3 Rv en met betrekking tot de overige door partijen verzochte nevenvoorzieningen op grond van artikel 4 lid 3 Rv.
Echtscheiding
3.10. Op het verzoek tot echtscheiding is het Nederlandse recht van toepassing, aangezien door partijen een keuze voor dit recht is gedaan; door de man in eerste aanleg en door de vrouw in haar appelschrift. Overigens zou ook zonder een rechtskeuze van partijen het Nederlands recht van toepassing zijn geweest op grond van artikel 1 lid 1 sub a jo. lid 2 jo. lid 1 sub b Wet Conflictenrecht Echtscheiding, omdat partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben. Weliswaar hebben partijen beiden de Turkse nationaliteit, echter het hof is van oordeel dat voor de man een werkelijke maatschappelijke band met Turkije ontbreekt, nu hij in Nederland is geboren, de Nederlandse nationaliteit heeft, in Nederland heeft gewoond, gestudeerd en gewerkt, zijn dienstplicht in Turkije niet heeft vervuld door deze af te kopen en ook na de feitelijke scheiding van partijen in Nederland woonachtig is gebleven.
3.11. De vrouw vermeldt in haar appelschrift dat in het geval haar eerste grief niet slaagt, zij zich refereert ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding. Aangezien de vrouw ter zake van de beslissing van de rechtbank om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken geen grief heeft geformuleerd, zal het hof deze beslissing bekrachtigen.
Verdeling
3.12. De vrouw verzoekt het hof in haar appelschrift op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap het Turkse recht toe te passen, omdat partijen in Turkije in het huwelijk zijn getreden en ten tijde van het huwelijk hun gemeenschappelijke nationaliteit de Turkse nationaliteit was.
De rechtbank heeft op het huwelijksvermogensregime tot 1 maart 2005 het Turkse recht toegepast en vanaf 1 maart 2005 het Nederlandse recht. Voor zover de vrouw heeft bedoeld een grief te richten tegen de overweging van de rechtbank dat vanaf 1 maart 2005 het Nederlandse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, slaagt deze grief niet. De rechtbank heeft voor de vaststelling van het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime van partijen terecht en op de juiste wijze het Haags Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 toegepast. Er is niet gesteld of gebleken dat partijen voor of tijdens hun huwelijk gezamenlijk een rechtskeuze hebben gemaakt die tot een ander resultaat zou leiden. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank in r.o. 3.5. van de bestreden beschikking over en maakt deze tot de zijne.
Gezien het voorgaande en het feit dat er geen grief is gericht tegen het bevel tot verdeling en de benoeming van een onzijdig persoon, zal het hof deze beslissing bekrachtigen.
Huurrecht echtelijke woning
3.13. Op het verzoek tot toewijzing van het huurrecht van de echtelijke woning aan de [adres A.] te [plaatsnaam] is het Nederlandse recht van toepassing, aangezien de woning in Nederland is gelegen.
3.14. De man gaat blijkens zijn verweerschrift akkoord met de toewijzing van het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw. De tweede grief van de vrouw slaagt derhalve en het hof zal het huurrecht van de echtelijke woning aan de vrouw toewijzen.
Gebruiksrecht woning [adres B.]
3.15. De man heeft verzocht te bepalen dat hij, met uitsluiting van de vrouw, bevoegd is tot het gebruik en de bewoning van de woning aan de [adres B.] te [plaatsnaam] gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Op dit verzoek is het Nederlandse recht van toepassing, aangezien deze woning in Nederland is gelegen.
3.16. Nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen voormeld verzoek en het huurrecht van de echtelijke woning aan haar wordt toegewezen, ziet het hof geen beletselen om dit verzoek van de man toe te wijzen.
Partneralimentatie
3.17. Op het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levens-onderhoud vast te stellen is het Nederlandse recht van toepassing op grond van artikel 8 van het Haags Verdrag inzake de wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 2 oktober 1973 nu dit recht ook op de echtscheiding is toegepast.
3.18. De vrouw heeft verzocht een bijdrage in de kosten voor haar levensonder-houd vast te stellen van € 1.250,- per maand. Uit de toelichting op het zelfstandig verzoek van de vrouw in het appelschrift begrijpt het hof dat het hierbij gaat om een netto bedrag. De man heeft betwist dat de vrouw behoefte heeft aan voornoemd bedrag en dat hij draagkracht heeft om voornoemd bedrag te voldoen. Voorts verzoekt hij op grond van artikel 1:157 lid 3 BW, vanwege de lange duur van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw te limiteren, in die zin dat aan deze verplichting definitief een einde komt wanneer er vijf jaren zijn verstreken sedert de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Behoefte
3.19. Volgens de vrouw bedraagt het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk € 3.900,- per maand. Dit bedrag is gebaseerd op een geschat bedrag aan arbeidsinkomsten van de man van € 2.500,- netto per maand en een bedrag aan inkomsten uit verhuur van € 1.400,- netto per maand. De man berekent het netto besteedbaar gezinsinkomen op € 2.720,- per maand, op basis van zijn bruto jaarinkomen uit arbeid. De man stelt dat er van de inkomsten uit verhuur, na aftrek van de kosten, niets resteert.
Het hof neemt voor de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk het jaar 2008 als uitgangspunt. Blijkens de door de man overgelegde aangifte inkomstenbelasting over 2008 bedroegen de bruto inkomsten uit arbeid van de man in 2008 € 47.792,-. Op dit bedrag dient de door de werkgever vergoede inkomensafhankelijke bijdrage ZVW in mindering te worden gebracht. Het hof begrijpt uit de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man dat deze bijdrage in 2008 € 188,- per maand bedroeg, zijnde € 2.256,- per jaar. Dit is door de vrouw niet betwist en het hof acht dit bedrag aannemelijk. Na aftrek van de verschuldigde belasting en premies bedragen de netto inkomsten uit arbeid van de man € 31.426,-.
Daarnaast waren er inkomsten uit verhuur. Uit de door de man overgelegde huurovereenkomst blijkt dat de woning aan de [adres B.] te [plaatsnaam] met ingang van 1 mei 2008 is verhuurd voor € 1.400,- per maand. De totale huurinkomsten in 2008 bedroegen derhalve € 11.200,-. Op dit bedrag dienen de volgende kosten in mindering te worden gebracht: de hypotheekrente ad € 7.978,95 over 2008 en de premie levensverzekering ad € 12,76 per maand. De overige door de man in zijn verweerschrift vermelde kosten zijn niet met bewijsstukken onderbouwd. Het hof zal derhalve rekening houden met een bedrag van € 3.067,93 aan netto huurinkomsten over 2008.
Op basis van bovenstaande gegevens becijfert het hof het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk op
€ 2.874,- per maand. Het hof stelt conform de TREMA-richtlijnen de behoefte van de vrouw vast op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen, zijnde € 1.724,- netto per maand.
3.20. Het hof is van oordeel dat de vrouw voor een deel zelf in haar behoefte kan voorzien door te gaan werken. De vrouw is een jonge vrouw van 22, bijna 23 jaar, zonder kinderen. De vrouw verblijft in ieder geval sinds 1 maart 2005 in Nederland. De man heeft gesteld dat de vrouw sinds haar komst naar Nederland les in de Nederlandse taal heeft gevolgd en dat zij tijdens het huwelijk enige tijd schoon- en magazijnwerkzaamheden heeft verricht. Er is door de vrouw niet gesteld of aangetoond dat zij niet in staat is eenvoudige betaalde werkzaamheden te verrichten. Van de vrouw had verwacht mogen worden dat zij sinds de aanvang van deze echtscheidingsprocedure, meer dan een jaar geleden, het nodige zou hebben ondernomen om een baan te vinden. Er zijn door de vrouw echter geen sollicitatiebrieven of andere documenten overgelegd waaruit blijkt dat zij dit heeft gedaan. Gezien het voorgaande acht het hof het redelijk uit te gaan van een netto inkomen van de vrouw van € 880,- per maand, zoals door de man is voorgesteld. De vrouw heeft in dat geval een aanvullende behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud van € 844,- netto per maand.
Draagkracht
3.21. De man voert in zijn verweerschrift aan dat hij met ingang van 1 oktober 2008 één dag per week minder is gaan werken. De man stelt dat dit noodzakelijk was in verband met de opleiding die hij volgt tot registeraccountant aan de Universiteit van Tilburg. Zijn salaris bedraagt met ingang van 1 oktober 2008 € 2.703,25 bruto per maand. De man heeft een draagkrachtberekening overgelegd, waaruit volgt dat hij geen draagkracht heeft om enige alimentatie voor de vrouw te voldoen. Hij heeft voorts diverse bewijsstukken overgelegd om de posten uit deze draagkrachtberekening te onderbouwen. De vrouw heeft zichzelf in een positie gemanoeuvreerd dat zij hiertegen geen verweer voert, nu haar advocaat ter zitting niet gemachtigd was zich uit te laten en zijzelf niet ter zitting is verschenen.
Tijdens de zitting heeft de man nog verklaard dat zijn jaarcontract bij KPMG niet wordt verlengd en dat hij aan het solliciteren is. Nu de man met betrekking tot deze wijziging van omstandigheden geen bewijsstukken heeft aangevoerd, zal het hof hier geen rekening mee houden. De man heeft voorts verklaard dat de schuld aan de belastingdienst uit hoofde van de aangifte inkomstenbelasting 2008 inmiddels is voldaan.
3.22. Het hof acht het gezien de door de man bij het verweerschrift overgelegde stukken aannemelijk dat de man geen draagkracht heeft om enige alimentatie voor de vrouw te voldoen en ziet derhalve geen beletselen om het draagkracht- verweer van de man te honoreren. Het hof zal derhalve het zelfstandig verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud afwijzen wegens gebrek aan draagkracht van de man. Ten overvloede overweegt het hof dat indien de in de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Breda van 3 november 2008 vermelde verweren van de vrouw in aanmerking zouden worden genomen, dit niet tot een andere beoordeling zou leiden.
Limitering
3.23. Ook nu het verzoek van de vrouw om partneralimentatie is afgewezen, heeft de man naar het oordeel van het hof belang bij zijn verzoek tot limitering van zijn onderhoudsverplichting tot vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschik-king in de registers van de burgerlijke stand. De man voert ter onderbouwing van zijn verzoek aan dat hij de indruk heeft dat de vrouw door haar wijze van procederen heeft getracht de inschrijving van de echtscheiding tegen te houden om zo te bewerkstelligen dat het huwelijk van partijen langer zou duren dan de in artikel 1:157 lid 6 BW genoemde termijn van vijf jaren en voorts dat het huwelijk feitelijk niet langer dan vijf jaren heeft geduurd.
3.24. Het hof is van oordeel dat er het onderhavige geval aanleiding is om de onderhoudsverplichting van de man te limiteren tot vijf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren en partijen zijn reeds medio augustus 2008 feitelijk uit elkaar gegaan. Bij een normaal verloop van de echtscheidingsprocedure had de echtscheidingsbeschikking van 19 december 2008 binnen vijf jaar na de huwelijkssluiting op 22 augustus 2004 kunnen zijn ingeschreven en zou op grond van artikel 1:157 lid 6 BW de
onderhoudsverplichting van de man van rechtswege niet langer dan vijf jaren hebben geduurd. Nu de vrouw echter hoger beroep heeft ingesteld tegen de gehele beschikking van de rechtbank, waaronder de beslissing tot echtscheiding, en zij na afwijzing van een tweede verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling een verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren heeft ingesteld, kan de hierdoor ontstane vertraging van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niet voor rekening van de man worden gebracht. Gezien het voorgaande zal het hof het verzoek van de man tot limitering van zijn onderhoudsverplichting toewijzen.
3.25. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk te worden vernietigd.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Breda van 19 december 2008, zoals verbeterd bij herstelbeschikking van de rechtbank Breda van 23 april 2009, doch uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat de man de huurder zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres A.] te [plaatsnaam];
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw, vanaf de datum dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, de huurder zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres A.] te [plaatsnaam];
bepaalt dat de man jegens de vrouw bevoegd is de bewoning van de woning aan de [adres B.] te [plaatsnaam] en het gebruik van de bij deze woning behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking voort te zetten;
bepaalt dat de verplichting tot levensonderhoud van de man jegens de vrouw eindigt vijf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Bijleveld-van der Slikke, Van Teeffelen en Philips en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2009.