typ. KM
zaaknr. HD 103.000.078 en HD 103.000.061
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 12 mei 2009,
gewezen in de zaak van:
1. de onderlinge waarborgmaatschappij TRANSVEMIJ U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap INTERNATIONAAL TRANSPORT- BEDRIJF [X.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 29 november 2000,
geïntimeerden in voorwaardelijk incidenteel appel van incidenteel appellante [Y.],
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
1. de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap [Z.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. de besloten vennootschap VAKO B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden bij gemeld exploot,
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas,
4. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht N.V. TRANSPORT [Y.],
gevestigd te [vestigingsplaats], België,
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in voorwaardelijk incidenteel appel,
advocaat: mr. A.J. Dolk,
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht N.V. TRANSPORT [Y.],
gevestigd en kantoorhoudend te [vestigingsplaats], België,
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 27 november 2000,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.J. Dolk,
1. de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. de besloten vennootschap [Z.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
3. de besloten vennootschap VAKO B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden in principaal appel bij gemeld exploot,
appellanten in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas,
als vervolg op de tussenarresten in deze gevoegde zaken van 8 november 2005 en 20 juni 2006.
10. Het tussenarrest van 20 juni 2006
Bij genoemd arrest zijn in de zaak rolnr. 103.000.078 de stukken in handen gesteld van het IJI ter beantwoording van de in r.o. 8.4 gestelde vragen, en is in beide zaken iedere verdere beslissing aangehouden.
11. Het verdere verloop van de procedure
In de zaak rolnr. 103.000.078:
11.1. Het IJI heeft op 19 augustus 2008 zijn rapport ter griffie van het hof gedeponeerd.
11.2. TVM en [X.] hebben op 25 november 2008 een akte naar aanleiding van rapport IJI, tevens akte wijziging van eis genomen.
11.3. Geïntimeerde sub 4, [Y.], heeft op 20 januari 2009 een antwoordakte, alsmede vordering tot erkenning van de beslissing van het hof te Metz van 10 december 2008 met een productie genomen.
11.4. Verdere akten door partijen zijn door de rolraadsheer geweigerd.
11.5. Daarna hebben TVM en [X.] de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier ontbreken het rapport van het IJI en de antwoordakte van 20 januari 2009. Het hof heeft daarvan uit het griffiedossier kennis genomen.
In de zaak rolnr. 103.000.061:
11.6. De rolraadsheer heeft een verzoek van Aegon cs om een akte te nemen geweigerd.
11.7. Daarna heeft [Y.] de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
12. De verdere beoordeling
12.1. Het hof herstelt r.o. 2 van het tussenarrest van 8 november 2005 in die zin dat het pleidooi voor TVM en [X.] op 8 september 2005 is gehouden door mr. J. van Noort. Waar in de laatste regel van r.o. 4.7.8 wordt verwezen naar r.o. 4.10 moet dat 4.11 zijn.
In de zaak rolnr. 103.000.078:
12.2.1. In het tussenarrest van 20 juni 2006 heeft het hof aan het IJI vragen gesteld over – kort samengevat - de toepasselijkheid van het Verdrag Verkeersongevallen, de toepasselijkheid van de Loi Badinter of ander Frans recht op de vordering in vrijwaring, en over de mogelijke invloed van de aansprakelijkheid van [X.] en TVM, en [Y.], jegens de ladingbelanghebbenden.
12.2.2. De achtergrond van die vragen was, dat ten aanzien van de vordering in vrijwaring van [X.] en TVM jegens [Y.] uit onrechtmatige daad (naar Frans recht) de vraag was gerezen, of ingevolge de Loi Badinter voor aansprakelijkheid van [Y.] jegens TVM en [X.] “betrokkenheid” bij de aanrijding al voldoende was, of [Y.] ingevolge Frans recht “medeschuld” of “eigen schuld” treft, en of de omstandigheid dat de aansprakelijkheid van [Y.] jegens de ladingbelanghebbenden ingevolge het CMR begrenst is, hierbij nog een rol speelt (vgl. r.o. 4.11.1).
12.3. Het IJI heeft in een rapport van 18 augustus 2008 de door het hof in r.o. 8.4 gestelde vragen als volgt beantwoord.
Vraag I (het hof neemt de nummering in Romeinse cijfers van het IJI over):
De regresvordering tussen (mede)aansprakelijke personen valt ingevolge art. 2 lid 4 van het Haags verkeersongevallenverdrag buiten het materiële toepassingsgebied van dit verdrag. De onderlinge verhouding tussen de mededaders wordt echter naar heersende opvattingen accessoir aangeknoopt aan het delictsstatuut (de lex causae), in dit geval het Franse recht.
Vraag II en III De regresvordering van [X.] en TVM op [Y.] wordt door Frans recht beheerst. In de Franse literatuur en rechtspraak is geen ondubbelzinnige opvatting over de vraag of een regresvordering tussen mededaders onderling geregeld wordt door het commune civiele recht (artt. 1382 en 1251 Code civil) of door de Loi Badinter. Deze laatste wet kent slechts een beperkt aantal instanties die een regresvordering hebben. Het IJI concludeert dat hier in zekere zin een keuze mogelijk is. Er wordt in het rapport van het IJI een uitspraak van de Cour de cassation van 8 juli 2004 genoemd en een passage uit een handboek van Le Tourneau, waarin wordt overwogen dat een regresvordering van de ene aansprakelijke bestuurder jegens de andere alleen op de Code civil kan worden gebaseerd.
Vraag IV Wanneer twee motorrijtuigen bij het ongeval zijn betrokken, hebben de bestuurders over en weer recht op schadevergoeding. Ieder van hen kan stellen dat de “faute” bij de ander ligt, hetgeen diens aanspraak op schadevergoeding jegens de ander beperkt of uitsluit.
Vraag V Het beroep op overmacht van [Y.] moet beoordeeld worden aan de hand van de Loi Badinter. De bestuurder van een motorvoertuig dat bij een ongeval is betrokken kan geen beroep doen op overmacht (art. 2 Loi Badinter).
Vraag VI Geen opmerkingen.
12.4.1. In hun akte van 25 november 2008 hebben TVM en [X.] allereerst bezwaar gemaakt tegen de overwegingen en oordelen van het hof in het tussenarrest van 8 november 2005 omtrent de oorzaak van de brand, de volgens TVM en [X.] bestaande defecten aan de vrachtwagen van [Y.], en de beoordeling door het hof van het rapport van [B.]. Zij verzoeken het hof om alsnog deskundigen te benoemen.
12.4.2. Ten aanzien van het rapport van het IJI stellen TVM en [X.] het volgende.
Zij stellen voorop dat zij op 27 november 2003 aan Aegon cs een bedrag van EUR 141.507,18 hebben betaald.
Ingevolge de Loi Badinter zijn [Y.] en [X.] hoofdelijk aansprakelijk jegens Aegon cs. Daarnaast is [Y.] jegens Aegon cs aansprakelijk op grond van de vervoerovereenkomst. [X.] en TVM kunnen dan ten hoogste worden veroordeeld tot betaling van het bedrag dat niet door [Y.] moet worden vergoed, dus het verschil tussen het schadebedrag en het bedrag van de aansprakelijkheid van [Y.] ingevolge het CMR, aldus TVM en [X.].
De Loi Badinter bevat geen regeling voor de regresvordering van het ene betrokken motorvoertuig tegen het andere. In Frankrijk is hierover volgens TVM en [X.] nauwelijks jurisprudentie omdat de Franse verzekeraars een regeling voor onderling regres zijn overeengekomen.
TVM en [X.] bepleiten een oplossing te zoeken binnen het systeem van de Loi Badinter: [Y.] dient dan de schade van TVM en [X.] te vergoeden en kan schuld van [X.] bewijzen om haar verplichting tot schadevergoeding te beperken. Nu [Y.] zelf steeds heeft gesteld dat haar chauffeur niet vanwege een gebroken aandrijfas is gestopt, was dit stoppen op de vluchtstrook dus zonder noodzaak, hetgeen naar Frans recht als een veel ernstiger fout wordt gezien dan de fout die de chauffeur van [X.] wordt verweten, nl. het door onachtzaamheid gedeeltelijk over de vluchtstrook rijden. Ook naar het commune Franse recht is er door de chauffeur van [Y.] een ernstige fout gemaakt.
De overweging van het hof in r.o. 4.7.8, inhoudend dat [X.] en TVM op grond van de algemene regeling van de onrechtmatige daad aansprakelijk zijn jegens Aegon cs, is volgens TVM en [X.] in elk geval onjuist aangezien die aansprakelijkheid berust op de Loi Badinter waarbij irrelevant is of er sprake was van onrechtmatig handelen.
12.4.3. TVM en [X.] wijzigen daarnaast hun vordering in die zin, dat zij – kennelijk subsidiair – vorderen dat als TVM gesubrogeerd is in de rechten van Aegon cs, TVM dan ook gesubrogeerd is in de rechten van Aegon cs onder de vervoerovereenkomst zodat [Y.] veroordeeld moet worden om aan TVM het bedrag te betalen dat het hof voornemens was aan Aegon cs toe te wijzen.
12.5.1. [Y.] heeft bij antwoordakte een uitspraak in het geding gebracht van de Cour d’appel de Metz van 10 december 2008, gewezen tussen [X.], TVM en [Q.] als appellanten en het Antwerps Schadebureau, de Cypriotische verzekeraar Aegis Pia, [Y.] en de Société EDH Consult als geïntimeerden. De zaak betreft het ongeval van 26 april 1996. In die uitspraak is (voor zover hier van belang) de uitspraak van het Tribunal de grande instance de Metz van 31 maart 2005 waarbij [Q.], [X.] en TVM werden veroordeeld schadevergoeding te betalen aan [Y.], en de vorderingen van TVM en [X.] jegens [Y.] werden afgewezen, bekrachtigd, met veroordeling van [Q.], [X.] en TVM in de proceskosten.
[Y.] beroept zich op art. 26 EEX Verdrag en art. 33 van de EEX-Vo en stelt dat het hof deze uitspraak dient te erkennen.
12.5.2. Subsidiair stelt [Y.] dat het IJI niet de vraag beantwoordt of op de regresvordering de Loi Badinter van toepassing is, noch welk Frans recht op de regresvordering van toepassing is, noch de vraag wat de invloed van de CMR-aansprakelijkheid van [Y.] is. Het ziet er echter naar uit dat als bij [X.] de schuld ligt en [Y.] geen schuld heeft, op [Y.] ook geen aansprakelijkheid rust. Er is niet gebleken van cessie of een subrogatie van rechten aan [X.] of TVM, aldus [Y.].
13.1. Met betrekking tot de bezwaren van TVM en [X.] tegen de overwegingen en oordelen van het hof in het tussenarrest van 8 november 2005 overweegt het hof het volgende.
De overwegingen waartegen TVM en [X.] bezwaren hebben en waaromtrent zij het hof verzocht hebben alsnog deskundigen te benoemen, betreffen eindbeslissingen van het hof over de toedracht van de aanrijding en de oorzaak van het in brand vliegen van de vrachtwagen van [Y.]. In beginsel kan van gegeven eindbeslissingen in dezelfde instantie niet worden teruggekomen, tenzij de rechter blijkt dat een eerdere door hem gegeven eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag; in dat geval brengen de eisen van een goede procesorde mee dat de rechter bevoegd en verplicht is over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 23 november 2007, NJ 2008, 552, en HR 25 april 2008, NJ 2008, 553).
13.2. Het is het hof in dit geval niet gebleken dat hij van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag is uitgegaan. TVM en [X.] hebben ter ondersteuning van de stellingen in hun laatste akte niet iets nieuws aangevoerd, dat het hof nog niet bij zijn in de akte bestreden beslissingen heeft betrokken. Het hof verwijst naar zijn overwegingen in r.o. 4.7.3 t/m 4.7.7. Hij blijft bij zijn oordeel dat TVM en [X.] het voorshands aangenomen bewijs omtrent de toedracht van de aanrijding en het causale verband niet hebben ontzenuwd.
13.3. Op grond van het rapport van het IJI behoeft wel het oordeel van het hof in r.o. 4.7.1 en 4.7.8 in zoverre aanpassing, dat moet worden geoordeeld dat de aansprakelijkheid van [X.] en TVM jegens Aegon cs naar Frans recht berust op de Loi Badinter, die aansprakelijkheid vestigt voor alle slachtoffers voor de gevolgen van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig “betrokken” is. Causaal verband, onrechtmatig handelen of schuld behoeven daarvoor niet te worden vastgesteld. In zoverre slaagt grief IV van TVM en [X.], zonder dat dat overigens op zichzelf consequenties heeft voor het bestreden vonnis, aangezien TVM en [X.] jegens Aegon cs aansprakelijk blijven.
14.1. [Y.] heeft bij antwoordakte gevorderd dat het hof het door [Y.] overgelegde arrest van de Cour d’appel de Metz van 10 december 2008 erkent, waarvan volgens [Y.] het gevolg is dat het hof reeds op grond van deze uitspraak van het Cour d’appel kan oordelen dat [Y.] niet gehouden is om [X.] te vrijwaren.
14.2. Nu deze uitspraak pas bij antwoordakte is (en kon worden) overgelegd, zodat TVM en [X.] daarop nog niet hebben kunnen reageren, zou de zaak opnieuw moeten worden aangehouden en terugverwezen naar de rol om TVM en [X.] tot een reactie op de vordering van [Y.] in de gelegenheid te stellen. Het hof kan immers over de vordering tot erkenning geen enkele uitspraak doen zolang niet beide partijen daarover hun mening hebben gegeven.
Het hof zal daartoe echter op praktische gronden niet overgaan aangezien hij van oordeel is dat [Y.] geen belang heeft bij haar vordering tot erkenning, zodat die vordering zal worden afgewezen. Het hof is immers in staat nu reeds op andere gronden te oordelen dat de vrijwaringsvordering van TVM en [X.] jegens [Y.] niet slaagt. Daarvoor verwijst het hof naar het vervolg van dit arrest.
15.1. Naar aanleiding van het rapport van het IJI en de thans nog voorliggende vragen (vgl. r.o. 12.2.2) overweegt het hof het volgende.
15.2. Het Haags verkeersongevallenverdrag speelt in dezen geen rol.
15.3. Gelet op de inlichtingen van het IJI oordeelt het hof dat de regresvordering van TVM en [X.] op [Y.] naar algemeen Frans civiel recht en niet op grond van de Loi Badinter moet worden beoordeeld, nu die laatste wet in het bijzonder ziet op, en in het leven is geroepen ten behoeve van, de verbetering van de positie van slachtoffers van verkeersongelukken. De regres- vordering over en weer van bij een ongeval betrokken bestuurders die beiden jegens het slachtoffer aansprakelijk zijn valt daar in feite buiten.
TVM valt, anders dan zij en [X.] stellen, niet onder de uitzonderingsbepaling van art. 29 van de Loi Badinter op grond waarvan een beperkt aantal daar genoemde instellingen wel een regresrecht uit de Loi Badinter hebben. TVM is immers een gewone verzekeraar en niet een sociale- of ziektekostenverzekeraar, en het gaat hier niet over schade geleden door de Staat of bepaalde publieke personen, noch om loon of arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.
15.4. Het hof merkt hier voor de duidelijkheid nog op dat de uiteenzetting die het IJI heeft gegeven naar aanleiding van vraag IV in feite geen betrekking heeft op de hier te behandelen vraag omtrent de regresvordering van TVM en [X.] op [Y.]. De door het IJI beschreven situatie betreft een ongeval tussen twee (of meer) motorrijtuigen waarvan de bestuurders elkaar aanspreken tot schadevergoeding; in zo’n geval regelt de Loi Badinter dat ieder van hen kan stellen dat de “faute” bij de ander ligt, hetgeen diens aanspraak op schadevergoeding jegens de ander kan beperken of uitsluiten. Die situatie doet zich hier echter niet voor.
Naar het oordeel van het hof zet ook mr. Scheuber, hierna te noemen, de verhouding tussen [X.] en [Y.] ten onrechte in deze laatste sleutel, terwijl het er in de vrijwaringsprocedure niet om gaat dat TVM en [X.] de door [X.] geleden schade op [Y.] wil verhalen, maar dat TVM en [X.] regres willen nemen op [Y.] voor het bedrag dat TVM en [X.] aan Aegon cs dienen te betalen.
15.5. De chauffeur van [Y.] moet dus een onrechtmatige daad (“faute”) hebben gepleegd jegens [X.], wil de regresvordering van TVM en [X.] kunnen slagen.
Het hof heeft reeds geoordeeld (r.o. 4.7.5 en 4.7.7) dat de stelling van TVM en [X.] dat de chauffeur van [Y.] zijn vrachtwagen over de streep van de vluchtstrook, deels op de rechterweghelft, heeft stilgezet, moet worden verworpen. Daarin is dus geen onrechtmatigheid aan de zijde van [Y.] gelegen.
De omstandigheid dat het hof heeft geoordeeld dat [Y.] zich – tegenover Aegon cs - niet op het strenge criterium voor overmacht uit art. 17 lid 2 CMR kan beroepen, brengt niet zonder meer mee dat de chauffeur van [Y.] in het kader van de beoordeling van de vraag of hij onrechtmatig jegens [X.] heeft gehandeld, een verwijt treft dat hij daar op die plek op de vluchtstrook zijn vrachtwagen heeft stilgezet.
Volgens TVM en [X.] was er geen absolute noodzaak voor de chauffeur van [Y.] om stil te staan op een vluchtstrook; [Y.] heeft immers zelf betwist dat haar chauffeur is gestopt vanwege een gebroken aandrijfas, aldus TVM en [X.]. Zij verwijzen hier naar de door hen overgelegde “affidavit” van mr. M. Scheuber, advocaat te Parijs (prod. 3 mvgr). Zij zet uiteen dat op grond van de Franse “Code de la route” stoppen op de vluchtstrook verboden is, behalve in gevallen van absolute noodzaak.
Het hof overweegt dat de door mr. Scheuber overgelegde uitspraak van het Cour d’appel de Metz van 24 juni 1998 (bekrachtigd door het Cour de cassation op 26 oktober 1999) een andere situatie betrof, aangezien daar een chauffeur zijn vrachtwagen ’s avonds op de vluchtstrook had geparkeerd (in verband met een probleem aan het koelwatersysteem) en de vrachtwagen daar had laten staan in afwachting van technische hulp waarna de volgende ochtend vroeg een auto tegen de vrachtwagen is aangereden.
In het onderhavige geval heeft de chauffeur van [Y.] de vrachtwagen een kort moment op de vluchtstrook stilgezet om te controleren of er misschien iets mis was en hij verdere maatregelen zou moeten nemen, omdat hij een geluid had gehoord. Naar het oordeel van het hof valt dit onder de “absolute noodzaak” van de Franse Code de la route. De Cour d’appel Metz was in deze zaak kennelijk hetzelfde oordeel toegedaan.
15.6. Het hof concludeert mitsdien dat [Y.] geen onrechtmatige daad jegens [X.] heeft gepleegd. Eigen schuld of medeschuld van [Y.] komt daarmee niet aan de orde.
16. Noch in de stellingen van partijen, noch in het rapport van het IJI heeft het hof enige aanwijzing gevonden dat de omstandigheid dat de aansprakelijkheid van [Y.] onder het CMR begrenst is, een rol speelt bij de beoordeling van de aansprakelijkheidsvraag. Het hof gaat er dus vanuit dat dat geen rol speelt.
17. Ten aanzien van de eiswijziging van TVM en [Y.] met betrekking tot een mogelijke subrogatie van TVM in de rechten van Aegon cs overweegt het hof dat TVM die grondslag in het geheel niet heeft onderbouwd, zodat die grondslag moet worden verworpen. Nu het de eigen juridische positie van TVM betreft kan TVM niet volstaan met het opwerpen van een hypothese omtrent een geheel nieuwe grondslag voor haar vordering.
18. Resumerend, oordeelt het hof dat grief IV van TVM en [X.] (grotendeels, vgl. r.o. 13.3) moet worden verworpen.
19.1. In de hoofdzaak wordt het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met dien verstande dat over de door [Y.] aan Aegon cs te betalen schadevergoeding ingevolge de CMR niet de wettelijke rente vanaf 26 april 1996 verschuldigd is, maar de CMR-rente vanaf 2 december 1996 (vgl. r.o. 4.10.3), en dat als omrekendatum van de SDR niet 26 april 1996 geldt, maar 31 augustus 2000 (vgl. r.o. 4.10.4).
In de vrijwaring zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd. de vierde grief van [Y.], waarin zij bezwaar maakt tegen haar veroordeling in de proceskosten, faalt derhalve.
19.2. In hoger beroep zullen in de zaak rolnr. 103.000.078 TVM en [X.] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in het principaal appel tot betaling van de proceskosten van Aegon cs worden veroordeeld, en in het incidenteel appel wordt [Y.] in de proceskosten van TVM en [X.] veroordeeld.
In de zaak rolnr. 103.000.061 zal [Y.] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in het principaal en het incidenteel appel in de kosten van Aegon cs worden veroordeeld.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Roermond van 31 augustus 2000 onder rolnrs. 21899/HA ZA 97-580 en 26877/HA ZA 98-465, met dien verstande dat in de zaak rolnr. 21899/HA ZA 97-580 over het door [Y.] te betalen schadebedrag ten belope van het equivalent van 32.220,44 SDR de CMR-rente verschuldigd is vanaf 2 december 1996, dat als omrekendatum van de SDR geldt 31 augustus 2000 en dat de beslissing van de rechtbank op deze twee onderdelen wordt vernietigd;
in de zaak rolnr. 103.000.078:
veroordeelt TVM en [X.] in de proceskosten in het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Aegon cs begroot op EUR 9.212,-- voor salaris advocaat en EUR 2.382,35 voor verschotten, en aan de zijde van [Y.] begroot op EUR 10.210,50 voor salaris advocaat en EUR 2.382,35 voor verschotten;
veroordeelt [Y.] in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van TVM en [X.] begroot op
EUR 1.134,50 voor salaris advocaat en nihil voor verschotten;
verklaart het arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak rolnr. 103.000.061:
veroordeelt [Y.] in de proceskosten in het principaal en het incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van Aegon cs begroot op EUR 7.941,50 voor salaris advocaat, het incident tot voeging daaronder begrepen, en EUR 2.382,50 voor verschotten;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, De Groot-van Dijken en Pellis en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2009.