typ. SH
zaaknr. HD 103.004.608
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
tweede kamer, van 9 juni 2009,
gewezen in de zaak van:
1. [X.],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid GOMSTA B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellanten bij exploot van dagvaarding van 12 december 2006, tevens geïntimeerde
in incidenteel appel,
advocaat: mr. E.J.M. Stals,
1. COÖPERATIE VARKENS KI LIMBURG U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde, tevens appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts,
2. COÖPERATIE PIGTURE GROUP U.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.E.M. Hendriks,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VARKENS KI NOORD-BRABANT B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.E.M. Hendriks,
4. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P. Heinrich,
op het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond gewezen vonnissen van 4 juni 2003, 1 oktober 2003, 22 oktober 2003, 23 februari 2005, en 13 september 2006 in de zaken onder zaaknummers 52237/ HA ZA 02-680 en 54524/ HA ZA 03-177 tussen appellanten – tezamen [X.] c.s. en ieder afzonderlijk respectievelijk [X.] en Gomsta te noemen - als eisers in de hoofdzaak en geïntimeerden – KI Limburg, Pigture Group, KI Noord-Brabant en de Staat - als gedaagden in de hoofdzaak (zaaknummer 02-680) en tussen KI Limburg als eiseres in vrijwaring en KI Noord-Brabant als gedaagde in vrijwaring (zaaknummer 03-177).
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknrs. 52237/ HA ZA 02-680 en 54524/ HA ZA 03-177)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven hebben [X.] c.s. veertien grieven aangevoerd, tien producties overgelegd en geconcludeerd als aan het slot van de memorie van grieven nader omschreven.
2.2. Pigture Group en Varkens KI Noord-Brabant hebben tezamen en Varkens KI Limburg en de Staat ieder afzonderlijk bij memorie van antwoord de grieven bestreden. KI Limburg heeft haar memorie van antwoord gepaard doen gaan aan een (deels voorwaardelijk) incidenteel appel, waarin zij twee grieven heeft voorgedragen.
2.3. Door [X.] c.s. is vervolgens nog een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen, tevens houdende akte tot het in het geding brengen van stukken in het principaal appel (producties 11 en 12).
2.4. [X.] c.s., KI Limburg en de Staat hebben tot slot hun zaak doen bepleiten, [X.] c.s. door mr. Stals, KI Limburg door mr. Goorts en de Staat door mr. Heinrich. De raadslieden hebben alle drie gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de grieven in het principaal en het incidenteel appel verwijst het hof naar de desbetreffende memories van grieven.
ontvankelijkheid in hoger beroep
4.1.1. [X.] c.s. waren uitsluitend partij in het geding onder zaaknummer 52237/ HA ZA 02-680 (de hoofdzaak), zodat zij ook alleen van de vonnissen in die zaak in hoger beroep kunnen komen. Zij dienen daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun hoger beroep voor zover zij dat mede hebben ingesteld tegen de vonnissen in de zaak onder zaaknummer 54524/ HA ZA 03-177 (de vrijwaringszaak).
4.1.2. Aangezien een voeging van zaken – in dit geval een voeging van de hoofdzaak met de vrijwaring – de zelfstandigheid van die zaken onverlet laat, geldt ook voor KI Limburg dat zij het hoger beroep van [X.] c.s. tegen haar niet kon benutten voor een incidenteel appel harerzijds dat niet de zaak tussen [X.] c.s. en haar betreft maar de vrijwaringszaak tussen haar en KI Brabant. KI Limburg zal daarom in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover dit is gericht tegen het eindvonnis in de vrijwaringszaak. Ten aanzien van de op de vrijwaring betrekking hebbende (voorwaardelijke) grief heeft KI Limburg overigens bij het pleidooi te kennen gegeven dat zij bij die grief geen belang meer had en deze grief daarom introk, zodat KI Limburg ook om die reden in zoverre niet-ontvankelijk zou zijn geweest in het incidenteel hoger beroep.
4.1.3. Gelet op het voorgaande staat in hoger beroep derhalve uitsluitend nog de hoofdzaak ter discussie. Aangezien [X.] c.s. in die hoofdzaak voorts geen grief hebben gericht tegen het tussenvonnis van 4 juni 2003, zullen zij ook in zoverre in hun hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
de zaak onder zaaknummer 52237/ HA ZA 02-680 (de hoofdzaak)
4.2.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
In februari 1997 is in Nederland de klassieke varkenspest (kvp) uitgebroken.
Op 24 februari 1997 is sperma van de beer [beernummer 1.] ([sprongnummer]), afkomstig van het KI-station [vestigingsplaats B.], via KI Limburg (KI station [vestigingsplaats A.]) – waarvan [X.] c.s. altijd het sperma kreeg - geleverd aan het bedrijf van [X.].
Het KI station [vestigingsplaats B.] viel onder de directe verantwoordelijkheid van KI Noord-Brabant. Het KI station [vestigingsplaats B.] was sinds de vaststelling van een besmetting met kvp op een bedrijf in [vestigingsplaats C.] op 4 februari 1997 gelegen in een zogenaamd beschermingsgebied. Er was in dat gebied sprake van een vervoersverbod van vee, er was geen vervoersverbod voor sperma.
Op 7 maart 1997 is bij de beer [beernummer 1.] kvp vastgesteld.
Dit heeft geleid tot de verdacht verklaring van in eerste instantie circa 300 bedrijven, waaronder het bedrijf van [X.].
In de beschikking van 8 maart 1997 (kenmerk RVV 97/V445/Boek), waarbij het bedrijf van [X.] verdacht is verklaard (prod. 2 inl. dagv.), is vermeld dat de verdachtverklaring een gevolg was van de inseminatie met sperma van de beer [beernummer 1.].
Van zeug [zeugnummer], die tweemaal was geïnsemineerd met sperma van de beer [beernummer 1.] ([sprongnummer]), zijn op 10 maart 1997 door of vanwege de RVV (Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees) bloedmonsters afgenomen. deze zeug bleek besmet met kvp.
Bij beschikking van 25 maart 1997 (kenmerk RVV97/B 0679/Boek) zijn de varkens op het bedrijf van [X.] besmet verklaard. De varkens zijn op 26 maart 1997 geruimd.
De rechtsbijstandverzekeraar van [X.] heeft bij brief van 25 augustus 1997 (prod. 7 inl. dagv) aan Varkensverbetering Zuid B.V. te [vestigingsplaats F.] namens [X.] laatstgenoemd bedrijf aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van de kvp besmetting op het bedrijf van [X.], dit op grond van het feit dat die besmetting is veroorzaakt door het “van uw bedrijf te [vestigingsplaats A.] betrokken sperma”. Een afschrift van deze brief is toegezonden aan KI Limburg. KI Limburg is voorts bij brief van 18 september 1997 (prod. 5 inl. dagv.) rechtstreeks door de rechtsbijstandverzekeraar aansprakelijk gesteld. In deze brief stelt mr. Verjans dat [X.] van mening is dat KI Limburg toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen jegens [X.].
Op de brief van 25 augustus 1997 aan Varkensverbetering Zuid B.V. is gereageerd door Varkens KI Noord-Brabant B.V. bij brief van 3 september 1997 (prod. 4 mem.v.grieven). In deze brief, die voor KI Noord-Brabant is ondertekend door mr. [M.], juridische zaken, voor ir. [N.], directeur, schrijft KI Noord-Brabant:”In antwoord op uw brief van 25 augustus 1997 waarin u namens uw cliënt de heer [X.] …Varkens KI Noord-Brabant B.V. aansprakelijk stelt, deel ik u het volgende mee. ……… De correspondentie is vervolgens doorgezonden naar onze verzekeraar, te weten Interpolis. Interpolis zal in overleg met onze interne juridische afdeling uw brief verder in behandeling nemen.” Interpolis heeft bij brief van 21 november 1997 aan mr. Verjans bericht dat zij noch de dekking van KI Noord-Brabant onder de aansprakelijkheidsverzekering erkende noch de gestelde aansprakelijkheid van KI Noord-Brabant erkende.
Bij brief van 21 december 2001 (prod. 8 inl. dagv.) heeft de huidige raadsvrouwe van [X.] c.s. in aansluiting op de brieven van 25 augustus 1997 en 18 september 1997 aan KI Limburg het volgende bericht: “Ondanks het feit dat het KI-station [vestigingsplaats B.] gelegen was in een gebied waarvoor een vervoersverbod gold c.q. een toezichtsgebied was is er op geen enkele wijze door u ingegrepen. De uitwisseling met het KI-station te [vestigingsplaats B.] is onverminderd doorgegaan. Naar de mening van mijn cliënte is er sprake van een onzorgvuldig handelen van Uw zijde, waaronder het niet adequaat optreden c.q. toezicht (te laten) houden op de herkomst van het sperma, dat gebruikt werd c.q. gebruikt zou gaan worden bij bedrijven gelegen buiten het toezichtsgebied c.q. onderzoek te (laten) verrichten naar mogelijke risico’s die zich zouden kunnen voordoen. Het vorenstaande klemt temeer, daar in de EU-richtlijnen het verboden is om sperma te exporteren vanuit een gebied waar varkenspest geldt en het niet valt in te zien waarom een dergelijk verbod “beperkt” zou blijven tot het buitenland. … Cliënte stelt U alsook Varkensverbetering Zuid B.V. en de RVV aansprakelijk.”
Soortgelijke brieven zijn door de raadsvrouwe van [X.] c.s. op dezelfde datum gezonden aan Varkensverbetering Zuid B.V. en de RVV (prod. 10 en 12 inl. dagv.). In de drie brieven heeft de raadsvrouwe van [X.] c.s. verder vermeld:“Inmiddels is uit diverse publicaties, alsook uit het bedrijfsverslag van de RVV vast komen te staan dat het bedrijf van cliënte besmet is door de inseminatie met het besmette sperma. Duidelijk is uit het bedrijfsinformatierapport dat de beer [beernummer 1.] afwisselend ziekteverschijnselen heeft gehad vanaf 16 februari 1997.”
Op de brief aan Varkensverbetering Zuid B.V. is een reactie gekomen van CVZ-Groep B.V. bij brief van 10 januari 2002. Op die brief heeft de raadsvrouwe van [X.] gereageerd bij brief van 13 juli 2002 aan “CVZ-Groep B.V., t.a.v. de weledelgestrenge heer mr. [M.]”. Bij deze brief doet de raadsvrouwe van [X.] c.s. aan mr. [M.] een kopie toekomen van de brief van 25 augustus 1997 aan Varkensvebetering Zuid B.V. In deze brief schrijft de raadsvrouwe verder onder meer: ”Mogelijk heeft de Varkensverbetering Zuid BV te [vestigingsplaats F.] een naamswijziging ondergaan, danwel is deze opgegaan in een andere vennootschap. Zowel uit de eerdere brief van 25 augustus 1997 alsook uit de brief van 21 december 2001 (bijlage) blijkt duidelijk, dat het gaat om het handelen van het KI-station [vestigingsplaats B.].”
Varkens KI Noord-Brabant B.V. was in 1997 een dochter van CVZ Groep B.V., die op haar beurt een dochter was van Coöperatie Varkensverbetering Zuid U.A. Pigture Group is de rechtsopvolgster van Coöperatie Varkensverbetering Zuid U.A. Pigture Group B.V. is de rechtsopvolgster van CVZ Groep B.V.
Gomsta is op 4 april 1997 in het handelsregister ingeschreven. Gomsta is opgericht bij notariële akte van 28 maart 1997. Bij notariële akte van inbreng van dezelfde datum heeft [X.] alle activa en passiva van zijn eenmanszaak in Gomsta ingebracht (prod. 1 en 2 mem.v.grieven) ter storting op de aandelen.
4.2.2. [X.] c.s. hebben bij dagvaarding van 23 september 2002 KI Limburg, Pigture Group, KI Noord-Brabant en de Staat in rechte betrokken. [X.] c.s. vorderden aanvankelijk:
I. een verklaring voor recht dat voormelde gedaagden (thans geïntimeerden) jegens Gomsta onrechtmatig hadden gehandeld c.q. in verzuim waren geweest en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door Gomsta dientengevolge geleden schade,
II. veroordeling van de gedaagden 1 t/m 4 om aan Gomsta een nader bij staat op te maken schadevergoeding te betalen en
III. veroordeling van de gedaagden 1 t/m 4 in de proceskosten.
4.2.3. Bij het tussenvonnis van 1 oktober 2003 (hersteld bij herstelvonnis van 22 oktober 2003) heeft de rechtbank overwogen dat Gomsta ten tijde van de gestelde onrechtmatige gedraging c.q. wanprestatie nog niet bestond, dat volgens de verklaring van [X.] ter comparitie geen cessie van de vorderingen van de eenmanszaak aan Gomsta had plaatsgevonden en dat niet was gebleken van een inbreng van de eenmanszaak overeenkomstig het bepaalde in art. 2:204a BW en dat daarom Gomsta in haar vorderingen niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. De rechtbank heeft in voormeld vonnis voorts overwogen dat Pigture Group de rechtsopvolgster is van de ten tijde van de varkenspestepidemie in 1997 bestaande Coöperatie Varkensverbetering Zuid U.A. en dat zij daarom de juiste persoon was om in rechte te zijn betrokken. De rechtbank achtte evenwel de vorderingen tegen Pigture Group verjaard. De rechtbank verwierp de eveneens door KI Limburg en de Staat gedane beroepen op verjaring.
4.2.4. [X.] c.s. hebben hierop alleen ten aanzien van KI Limburg en de Staat verder geprocedeerd en bij conclusie van repliek tegen die partijen hun vorderingen in die zin gewijzigd dat zij vorderden:
I. een verklaring voor recht dat KI Limburg en De Staat jegens [X.] in verzuim zijn geweest c.q. onrechtmatig heeft/hebben gehandeld en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [X.] dientengevolge geleden en nog te lijden schade,
II. veroordeling van KI Limburg en de Staat tot een nader bij staat op te maken schadevergoeding.
III. veroordeling van KI Limburg en de Staat in de proceskosten.
4.2.5. Bij het tussenvonnis van 23 februari 2005 heeft de rechtbank [X.] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de besmetting op zijn bedrijf is veroorzaakt door de levering van en inseminatie met sperma afkomstig van de beer [beernummer 1.]. In dit tussenvonnis heeft de rechtbank het beroep van [X.] op de zgn. omkeringsregel (waardoor niet hij maar KI Limburg en de Staat met bewijs zouden moeten worden belast) verworpen. In dit vonnis heeft de rechtbank voorts ten aanzien van de Staat reeds overwogen dat van onrechtmatig handelen van de Staat niet was gebleken en de vordering van [X.] tegen de Staat voor afwijzing vatbaar was.
4.2.6. Bij het eindvonnis van 13 september 2006 heeft de rechtbank [X.] niet in de bewijsopdracht geslaagd geacht en de vorderingen van [X.] ten aanzien van alle gedaagden afgewezen. Bij dit vonnis heeft de rechtbank Gomsta in haar vorderingen niet ontvankelijk verklaard en [X.] c.s. veroordeeld in de proceskosten.
de grieven en de vorderingen in hoger beroep
4.3.1. [X.] c.s. hebben alle gedaagden uit de eerste aanleg in het hoger beroep betrokken. Zij vorderen in de conclusie van de dagvaarding in hoger beroep en in de conclusie van de memorie van grieven naast vernietiging van de beroepen vonnissen thans:
- een verklaring van recht dat de geïntimeerden 1, 2, 3 en 4 jegens [X.] en Gomsta onrechtmatig hebben gehandeld c.q. in verzuim zijn geweest en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [X.] c.s. dientengevolge hebben geleden en/of nog lijden,
- veroordeling van de geïntimeerden 1, 2, 3 en 4 tot een nader bij staat op te maken schadevergoeding aan [X.] en Gomsta,
- veroordeling van de geïntimeerden 1, 2, 3 en 4 in de kosten van beide instanties.
In de dagvaarding in hoger beroep en/of in de memorie van grieven is door [X.] c.s. weliswaar niet, zoals gebruikelijk, uitdrukkelijk op voormelde wijziging van de eis gewezen doch dat neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat deze wijziging door de formulering van de vorderingen in de conclusies van de dagvaarding in hoger beroep en de memorie van grieven, voor de geïntimeerden voldoende kenbaar is geweest. Nu geen van de geïntimeerden tegen deze gewijzigde vorderingen bezwaar heeft gemaakt, zal het hof hierna verder van die gewijzigde vorderingen uitgaan, indien en voor zover aan die vorderingen wordt toegekomen.
4.3.2. De grieven van [X.] c.s. in het principaal appel zijn gericht tegen:
a. het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 1 oktober 2003 dat Gomstra in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard dient te worden (grief I);
b. het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 1 oktober 2003 dat de vordering tegen Pigture Group is verjaard (grief II);
c. het oordeel van de rechtbank (tussenvonnis 23 februari 2005) dat [X.] diende te bewijzen dat de besmetting van zijn bedrijf is veroorzaakt door het besmette sperma en het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis dat [X.] in dat bewijs niet geslaagd is (grieven III, IV en VII t/m XI);
d. het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 23 februari 2005 dat van onrechtmatig handelen van de Staat niet is gebleken (grieven V en VI, en de grieven X t/m XIII);
e. grief XIV betreft een bezemgrief waarmee [X.] c.s., naar zij stellen, beogen het geschil in volle omvang opnieuw aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
4.3.3. In het door haar ingesteld incidenteel appel komt KI Limburg in grief I (de enige nog resterende grief in het incidenteel appel) op tegen de verwerping door de rechtbank in het tussenvonnis van 1 oktober 2003 van haar beroep op verjaring. In deze grief verwijt KI Limburg de rechtbank voorts dat zij in haar latere vonnissen haar bij conclusie van dupliek (onder 24) gedane nieuwe verjaringsverweer – een beroep op de verjaringstermijn van art. 7:23 lid 2 BW - onbesproken heeft gelaten.
bespreking van de grieven
de oorzaak van de kvp besmetting op het bedrijf van [X.]
4.4.1. Het hof zal eerst de grieven in het principaal appel bespreken die gericht zijn tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de besmetting met kvp op het bedrijf van [X.] is veroorzaakt doordat op dat bedrijf is geïnsemineerd met sperma van de beer [beernummer 1.] van het KI station [vestigingsplaats B.], bij welke beer op 6 maart 1997 kvp werd vastgesteld. Het causaal verband tussen de besmetting van het bedrijf van [X.] en het besmet zijn gebleken van de beer [beernummer 1.] ligt immers ten grondslag aan de aanspraken van [X.] c.s. jegens alle geïntimeerden. Indien dat causaal verband niet als vaststaand kan worden aangenomen, hebben [X.] c.s. bij bespreking van hun andere grieven verder geen belang omdat deze dan geen doel kunnen treffen. Hetzelfde geldt voor de grief in het incidenteel appel van KI Limburg.
4.4.2. Het hof verwerpt grief III. De rechtbank heeft terecht geen situatie aanwezig geacht die aanleiding geeft tot toepassing van de zogenaamde omkeringsregel. Het gaat in dit geval niet om de schending van een norm die strekte tot het voorkomen van een specifiek gevaar, op grond waarvan behoudens door de wederpartij te leveren bewijs van het tegendeel het causaal verband van het gerealiseerde specifieke gevaar en de gestelde normschending bewezen zou moeten worden geacht. In de toelichting op grief III voeren [X.] c.s. in feite ook veeleer aan dat op grond van de door hen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden het door hen gestelde causaal verband tussen de kvp besmetting van het bedrijf van [X.] en de inseminatie met het sperma van de beer [beernummer 1.] voldoende is komen vast te staan.
4.4.3. In dat laatste volgt het hof [X.] c.s. Naar het oordeel van het hof dient zwaarwegende betekenis te worden toegekend aan de volgende feiten en omstandigheden:
- het gegeven dat kvp besmetting door sperma kan worden overgedragen (onder meer verklaring getuige [O.], hoogleraar epidemiologie van infectieziekten, en getuige [P.], directeur KI Limburg);
- het feit dat de beer [beernummer 1.] met kvp besmet is gebleken en dat hetzelfde geldt voor een van de zeugen (zeug 0[zeugnummer]) op het bedrijf van [X.] die met sperma van deze beer is geïnsemineerd (o.m. verklaringen getuigen [Q.] en [R.]);
- het feit dat het bedrijf van [X.] ten tijde van de inseminatie op grote afstand (volgens de getuige [Q.] naar schatting 40 of 50 km) van een besmet gebied was gelegen, waardoor een verplaatsing van het virus door de lucht zeer onwaarschijnlijk is (getuige [Q.]);
- het feit dat in het evaluatierapport “De uitbraak van de klassieke varkenspest in Nederland; een evaluatie van de periode tot 10 april 1997” (prod. 1 concl.v. antw. de Staat, p. 6 onder 2.2) is vermeld: “Achteraf geven de deskundigen aan dat de ziekteverschijnselen die zich in de maand januari voordeden op het bedrijf waar de eerste besmetting is geconstateerd en op andere besmette bedrijven, samengehangen moeten hebben met varkenspest. Deze verschijnselen zijn echter niet als varkenspest erkend.”
- het feit dat blijkens het rapport “Een beschrijvend epidemiologisch onderzoek naar de mogelijkheden van een besmetting van varkensbedrijven via besmet sperma tijdens de klassieke varkenspestepidemie in Nederland 1997-1998” (prod. 3 concl.v.antw. de Staat) het KI station [vestigingsplaats B.] waarschijnlijk rond 04-02-97 is besmet. In dit rapport wordt de gelijktijdige behandeling van de beer [beernummer 1.] met de (als eerste) besmet gebleken beer [beernummer 2.] een plausibele verklaring voor de besmetting van de beer [beernummer 1.] geacht. Volgens dit rapport zou de kvp besmetting via de injecties op 16-2 kunnen zijn veroorzaakt. Deze bevinding spoort in zoverre met de verklaring van de getuige [S.], de behandelend dierenarts, dat ook [S.] verklaarde dat het weer ziek worden van de beer op 25 februari met de varkens¬pest te maken kan hebben gehad.
- de omstandigheid dat de toenmalige Minister van landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Van Aartsen blijkens een artikel in de pers heeft verklaard dat “een bedrijf uit [vestigingsplaats] door een inseminatie het virus opliep” (prod. 38 [X.] c.s.) en in zijn informatie d.d. 10 april 2004 aan de Tweede Kamer heeft gezegd: “Tegelijkertijd zijn daar uitbraken bij gekomen op bedrijven niet gerelateerd aan het gebied, waarbij bij een aantal daarvan moet worden aangenomen dat Kunstmatige Inseminatie (KI) de enige mogelijke oorzaak is geweest” (prod. 39 [X.] c.s.).
- de omstandigheid dat, naar [X.] en diens bedrijfsleider [R.] verklaarden, normaal gesproken op het bedrijf van [X.] maar weinigen toegang hadden tot de varkensstal en dat daar in de periode dat er in Nederland kvp heerste al helemaal niemand anders binnenkwam dan [X.], [R.], de dierenarts en af en toe iemand van de fokorganisatie.
4.4.4. Naar het oordeel van het hof mag in een situatie als de onderhavige, waarin de oorzaak van een besmetting nimmer met 100% zekerheid kan worden vastgesteld, van het van [X.] c.s. te leveren bewijs een dergelijke verregaande zekerheid evenmin worden verlangd. Voor dat bewijs moet naar het oordeel van het hof voldoende worden gevonden dat komt vast te staan dat de inseminatie als bron van besmetting het meest waarschijnlijk moet worden geacht en dat andere oorzaken, hoewel nimmer geheel uit te sluiten, als minder aannemelijk kunnen worden geëcarteerd. Gezien de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, kan naar het oordeel van het hof te dezen met een voldoende mate van waarschijnlijkheid worden aangenomen dat de besmetting op het bedrijf van [X.] is veroorzaakt door de inseminatie met besmet sperma.
4.4.5. De grieven waarin [X.] c.s. opkomen tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat de kvp besmetting op het bedrijf van [X.] is veroorzaakt door de KI met sperma van de beer [beernummer 1.], slagen derhalve.
de vordering tegen KI Limburg
4.5.1. Voor wat betreft KI Limburg komt daarmee allereerst de door de grief in het incidenteel appel opgeworpen vraag aan de orde of de vordering van [X.] c.s., ook voor zover deze is gegrond op een gesteld onrechtmatig handelen van KI Limburg, onderworpen moet worden geacht aan de verjaringstermijn van twee jaren als voorzien in art. 7:23 BW omdat ook het aan KI Limburg verweten onrechtmatig handelen is gegrond op een niet beantwoorden van de zaak (het sperma) aan de overeenkomst.
4.5.2. [X.] c.s. hebben hiertegen aangevoerd dat de verjaringstermijn als voorzien in art. 7:23 BW alleen geldt in het geval dat de koper een van de in art. 7:21 lid 1 BW vorderingen instelt tegen de verkoper en dat die verjaringstermijn niet van toepassing is in het geval dat geen nakoming of herstel meer mogelijk is en sprake is van een vordering tot schadevergoeding.
4.5.3. Het hof verwerpt dat verweer als rechtens onjuist. Ook indien het gaat om een vordering tot schadevergoeding op grond van non-conformiteit, is de verjaringstermijn van art. 7:23 BW van toepassing (vgl. HR 21 april 2006, NJ 2006, 272). Relevant is slechts de vraag of enig gesteld onrechtmatig handelen al dan niet feitelijk is gegrond op het niet beantwoorden van de afgeleverde zaak aan hetgeen de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Nu door [X.] c.s. niet, althans onvoldoende gemotiveerd is betwist dat het door hen aan KI Limburg verweten onrechtmatig handelen – bij het pleidooi in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van [X.] c.s. dit nader toegelicht als: KI Limburg diende ervoor te waken dat zij geen met kvp besmet sperma verhandelde – feitelijk is gegrond op een niet beantwoorden van het gekochte aan hetgeen zij daarvan op grond van de overeenkomst mochten verwachten, slaagt het beroep van KI Limburg op verjaring op grond van het bepaal¬de in art. 7:23 lid 2 BW. Na de aansprakelijkstelling van 18 september 1997 zijn immers meer dan twee jaren verstreken voordat door [X.] c.s. opnieuw actie is ondernomen. Grief I in het incidenteel appel is gegrond.
4.5.4. Het hof verwerpt de stelling van [X.] c.s. dat in dit geval van een langere klachttermijn en een later tijdstip van ingang van de verjaringstermijn, namelijk 7 juli 2000 of enige redelijke termijn daarna, zou moeten worden uitgegaan (mem.v.antw. inc. appel 15). In de beschikking van 8 maart 1997, waarbij het bedrijf van [X.] verdacht werd verklaard, is aangegeven dat de verdachtverklaring een gevolg was van de inseminatie met sperma van de beer [beernummer 1.]. Kort daarna is gebleken dat de geïnsemineerde zeug besmet was met kvp. Gezien die omstandigheden valt niet in te zien waarom voor het tijdstip dat [X.] c.s. de non-conformiteit hebben ontdekt of hebben behoren te ontdekken niet zou moeten worden uitgegaan van het moment dat [X.] c.s. van de vaststelling van de besmetting van de zeug in kennis zijn gesteld (de beschikking van 25 maart 1997). Ook indien de brieven van de rechtsbijstandverzekeraar van [X.] c.s. aan KI Limburg d.d. 25 augustus 1997 en 3 september 1997 als tijdige kennisgevingen als bedoeld in art. 7:23 BW worden gezien, is van een tijdige instelling van een vordering tegen KI Limburg (binnen twee jaren na de kennisgevingen) of van een tijdige stuiting van de verjaring geen sprake geweest.
de vordering tegen Pigture Group en KI Noord-Brabant
4.6.1. In grief II in het principaal appel komen [X.] c.s. op tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 1 oktober 2003 dat de vordering tegen Pigture Group is verjaard. Ook indien [X.] c.s. zouden worden gevolgd in hun stelling dat er geen misverstand over heeft kunnen bestaan dat de aansprakelijkstelling van 25 augustus 1997 was bedoeld voor Varkensverbetering Zuid U.A. en dat de verjaring jegens deze rechtspersoon is gestuit door de brieven van 21 december 2001 aan Varkensverbetering Zuid B.V. en van 13 juli 2002 aan CVZ-Groep B.V., kan deze grief hen niet baten. Blijkens hun stellingen verwijten zij immers KI Noord-Brabant onrechtmatig handelen. Enige grond waarom de moeder (Pigture Group) van de moeder (CVZ-Groep B.V.) van deze vennootschap (KI Noord-Brabant) voor dat handelen aansprakelijk zou zijn, is door [X.] c.s. niet gesteld. De vordering van [X.] c.s. jegens Pigture Group zou, indien van verjaring geen sprake zou zijn, ook daarom moeten worden afgewezen.
4.6.2. Door [X.] c.s. is geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 1 oktober 2003 dat ten aanzien van KI Noord-Brabant niet is gebleken dat gedurende de verjaringstermijn enige stuitingshandeling heeft plaatsgevonden. [X.] c.s. noemen in de toelichting op grief II weliswaar ook KI Noord-Brabant doch dienaangaande stellen zij niet meer dan dat uit de brief van 3 september 1997 van KI Noord-Brabant in reactie op de brief van de rechtsbijstandverzekeraar van [X.] van 25 augustus 1997 en uit de brief van Interpolis van 21 november 1997 moet worden geconcludeerd dat in die brieven KI Noord-Brabant als de aansprakelijk gestelde partij werd beschouwd. [X.] c.s. stellen in de toelichting op grief II voorts dat in de brief van 13 juli 2002 Pigture Group en KI Noord-Brabant opnieuw aansprakelijk zijn gesteld en “dat de brief van 13 juli 2002 in dit kader wederom als een stuiting van de verjaringstermijn aangemerkt dient te worden”. Zij bestrijden echter niet de overweging van de rechtbank in het tussenvonnis van 1 oktober 2003 ‘De brief van 13 juli 2002 is gericht aan CVZ-Groep B.V., de moeder van KI-Noord-Brabant, en kan – ook al inhoudelijk niet – (het hof leest in: niet) als een stuitingshandeling worden gezien’. Daarmee hebben [X.] c.s. naar het oordeel van het hof tegenover het oordeel van de rechtbank inzake het ontbreken van enige stuitingshandeling jegens KI Noord-Brabant onvoldoende gemotiveerd gesteld dat van een dergelijke stuitingshandeling wel sprake zou zijn geweest. Indien in de toelichting op grief II een verborgen grief gelegen zou moeten worden geacht tegen het oordeel van de rechtbank over de verjaring van de vordering tegen KI Noord-Brabant, faalt derhalve ook die grief.
4.6.3. [X.] c.s. hebben voorts nog gesteld dat het beginpunt van de verjaringstermijn zou moeten worden gelegd bij de datum van ontvangst door hen van het bedrijfsverslag KI-project, opgemaakt door de RVV (prod. 4 inl. dagv.), enkele dagen na de datum van verzending van dit rapport d.d. 17 november 1998. Het hof acht die stelling echter niet te rijmen met het feit dat [X.] c.s. al bij brief van 25 augustus 1997 een aansprakelijkheidstelling hebben doen uitgaan aan ‘Varkensverbetering Zuid B.V.’ waarmee zij volgens hun eigen stellingen hebben beoogd ‘de eigenaar/beheerder van het KI station Noord-Brabant aansprakelijk te stellen’. Door die aansprakelijkstelling hebben [X.] c.s. er naar het oordeel van het hof blijk van gegeven dat zij reeds ten tijde van voormeld schrijven bekend waren met de schade en de daarvoor volgens hen aansprakelijke partij.
4.6.4. Het hof overweegt ten overvloede dat, ook indien de vordering van [X.] c.s. jegens KI Noord-Brabant niet verjaard zou zijn, die vordering zou moeten worden afgewezen. Naar door [X.] c.s. niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is betwist was er voor het KI station Noord-Brabant geen verbod tot het leveren van sperma, was de beer [beernummer 1.] ten tijde van de afname van het sperma volgens de dierenarts gezond en waren er geen aanwijzingen dat de daaraan voorafgaande ziekteverschijnselen van deze beer te doen zouden hebben met een besmetting met kvp. Het feit dat de beer reageerde op antibiotica was een indicatie dat van een virale infectie als kvp geen sprake was (zie verklaring getuige [S.] en het in r.o. 4.4.3 gerelateerde verslag van het epidemiologisch onderzoek naar de oorzaken van de kvp in Nederland in 1997-1998).
Voor zover [X.] c.s. bij het pleidooi in hoger beroep nog hebben verwezen naar een onderzoek van de recherche waarbij is vastgesteld dat het KI station [vestigingsplaats B.] zich door het afzetten van sperma via KI stations buiten het besmette gebied schuldig heeft gemaakt aan een ongeoorloofde export van sperma naar het buitenland, doet dit aan het voorgaande niet af nu dit onverlet laat dat ten tijde van de levering van het sperma van de beer [beernummer 1.] in Nederland geen vervoersverbod voor sperma gold. Het hof verwijst voorts naar hetgeen hierover in verband met de vordering tegen de Staat nog zal worden overwogen.
de vordering tegen de Staat
4.7.1. Daarmee resteert de vordering van [X.] c.s. jegens de Staat. [X.] c.s. verwijten de Staat onzorgvuldig en onrechtmatig handelen doordat de Staat zich te passief heeft opgesteld. [X.] c.s. verwijten de Staat, kort samengevat:
- dat er geen verbod is gekomen voor het vervoer en het gebruik van sperma van een KI station dat gelegen was in een gebied waar een vervoersverbod gold,
- dat de RVV heeft toegelaten dat er sperma is afgenomen van een beer die ziekteverschijnselen vertoonde die in verband konden worden gebracht met varkenspest.
[X.] c.s. hebben in dit verband gesteld dat het ook in die tijd bekend was dat een kvp besmetting via sperma kon worden overgedragen en dat in de Europese regelgeving wel een exportverbod gold voor sperma. [X.] c.s. stellen dat direct na het uitbreken van kvp in Nederland en het instellen van het eerste vervoersverbod (Regeling vervoersverbod [vestigingsplaats C.]), vanaf 4 februari 1997, al een expliciet verbod van sperma had moeten worden uitgevaardigd, dat in elk geval vanaf 16 februari 1997 (toen de beer [beernummer 1.] ziekteverschijnselen vertoonde) maatregelen getroffen hadden moeten worden en de RVV beter toezicht had moeten uitoefenen op het KI Station [vestigingsplaats B.].
4.7.2. Het hof overweegt allereerst dat [X.] c.s. niet de stelling van de Staat hebben betwist (en zelf expliciet hebben gesteld) dat op grond van art. 9 lid 2 onder a van Richtlijn 80/217/EEG de lidstaten alleen gehouden waren tot het verbieden van ambulante dekhandel (c.q. een algemeen vervoersverbod voor varkens binnen beschermings- en toezichtsgebieden). Een verplaatsingsverbod voor sperma (zoals opgenomen in de gewijzigde richtlijn 2001/89/EG) was in de in februari 1997 toepasselijke richtlijn 80/217/EEG niet voorzien. [X.] c.s. hebben voorts niet betwist dat de richtlijn 90/429/EEG, op grond waarvan ingevolge bijlage C (1 onder c) van die richtlijn vanaf 4 februari 1997 geen sperma van het KI-station [vestigingsplaats B.] naar het buitenland mocht worden geëxporteerd omdat dit station gelegen was in het gebied waarvoor het vervoersverbod [vestigingsplaats C.] gold, een richtlijn is tot vaststelling van algemene voorschriften voor het intercommunautaire handelsverkeer in sperma en die niet specifiek is gericht op het voorschrijven van maatregelen ter voorkoming van de verspreiding van kvp. Voor zover [X.] c.s. willen betogen dat de Staat op grond van Europese regelgeving die betrekking had op het voorkomen van de risico’s van versprei¬ding van kvp gehouden was tot een verbod van transport van sperma, faalt hun betoog.
4.7.3. Het antwoord op de vraag of het al dan niet op de weg van de Staat zou hebben gelegen om in een beschermings- gebied niet alleen een vervoersverbod voor varkens in te stellen maar tevens de handel in en het vervoer van sperma voor KI te verbieden hangt af van het antwoord op de vraag of naar de toentertijd bestaande kennis en inzichten aan een transport van sperma vanuit een KI station in een beschermingsgebied zodanige risico’s voor de overdracht van een besmetting met kvp was te verwachten dat een dergelijk vervoer ter vermijding van die risico’s verboden had dienen te worden.
4.7.4. Het hof acht in dit verband van belang dat in het rapport betreffende de evaluatie van het uitbreken van de kvp in Nederland in 1997 in bijlage 6 onder het hoofdje Verspreiding via sperma is vermeld: “Inmiddels is (tijdens de uitbraak- periode ) experimenteel vastgesteld dat verspreiding van het virus met sperma (KI) mogelijk is. Voor 4 februari 1997 was hiervan in de literatuur voor het varkenspestvirus niet eerder melding gemaakt. Wel werd de mogelijkheid van overdracht van het BVD-virus (ook een pestvirus) via varkens eerder beschreven. Ook was van andere diersoorten, en humaan, al langer bekend dat overdracht van het virus via sperma mogelijk is. De risico’s van overdracht via sperma zijn echter altijd laag ingeschat omdat KI-stations nooit besmet waren.”
4.7.5. Voormelde conclusie strookt met de verklaring van de directeur [P.] van KI Limburg die bij zijn verhoor als getuige naar aanleiding van het tussenvonnis van 23 februari 2005 eveneens verklaarde, zakelijk weergegeven, dat in 1997 men er wel vanuit ging dat iedere besmettelijke ziekte via sperma overgebracht kon worden maar dat men de kans op een dergelijke overdracht gering achtte en dat met de kennis van toen (toev. hof: ten tijde van de spermaleverantie van de beer [beernummer 1.]) alle betrokkenen, waaronder klanten in het hele land en de RVV, het toen verantwoord achtten om sperma uit te leveren. De dierenarts [S.] verklaarde bij haar verhoor als getuige naar aanleiding van het tussenvonnis van 23 februari 2005 eveneens dat toentertijd sperma niet als een besmettingsroute voor kvp werd beschouwd. Volgens deze getuige was toentertijd niet bekend dat varkenspest via sperma werd uitgeschei¬den.
4.7.6. Ook het door [X.] c.s. in de pleitnota in hoger beroep gerelateerde citaat van de toenmalige minister Van Aartsen geeft blijk van die stand van zaken. De uitlating van de toenmalige minister, dat een bedrijf in [vestigingsplaats] door een inseminatie een virus opliep, wordt direct gevolgd door de woorden “terwijl wetenschappers eerder uitgesloten achtten dat een dergelijke besmetting mogelijk was”.
4.7.7. Gelet op de hiervoor gerelateerde verklaringen en bevindingen, moet naar het oordeel van het hof de in r.o. 4.7.3 geformuleerde vraag ontkennend worden beantwoord. Gelet op voormelde verklaringen en bevindingen was er ten tijde van de uitbraak van kvp in februari 1997 voor de Staat onvoldoende reden om ter voorkoming van de verspreiding van kvp al direct verdergaande maatregelen te treffen dan door de Staat daadwerkelijk zijn getroffen. Naar de kennis en het inzicht van die tijd was KI niet een zodanige risicobron voor de verspreiding van kvp te achten dat het de Staat als onzorgvuldig en nalatig handelen zou moeten worden verweten dat hij niet direct tot instelling van een verbod op het leveren en vervoer van sperma voor KI is overgegaan. Door de Staat is terecht opgemerkt dat het enkele feit dat besmetting via KI niet kon worden uitgesloten onvoldoende grond gaf voor een dergelijk verbod, dit mede gelet op het feit dat de Staat bij het treffen van maatregelen de belangen van alle betrokken partijen tegen elkaar heeft af te wegen.
4.7.8. Nu noch Europese regelgeving op het desbetreffende terrein noch de kennis en het inzicht op dat moment de Staat al in februari 1997 aanleiding hadden moeten geven tot het uitvaardigen van een verbod op levering en vervoer van sperma, moet het verwijt van [X.] c.s. dat de Staat op dit punt onrechtmatig handelen valt te verwijten worden verworpen. Dit kwam niet anders te liggen door de ziekteverschijnselen die de beer [beernummer 1.] op 16 februari 1997 vertoonde. Tijdens die periode van ziekte is van deze beer geen sperma afgenomen en gezien het feit dat de beer op penicilline reageerde en de koorts daardoor afnam, was er geen aanleiding voor een verdenking van aanwezigheid van kvp (verklaring [S.] en verslag besmetting KI-station [vestigingsplaats B.]). Na de officiële vaststelling van de besmetting van de beer [beernummer 1.] op het KI-station [vestigingsplaats B.] op 7 maart 1997, is vervolgens op 11 maart 1997 een vervoersverbod voor varkenssperma, embryo’s van varkens en eicellen van varkens ingesteld in de toezichtsgebieden rond [vestigingsplaats C.], [vestigingsplaats D.] en [vestigingsplaats E.]. Van enig niet adequaat optreden van de Staat geeft dit geen blijk.
4.7.9. Het hof verwerpt eveneens het verwijt van [X.] c.s. dat de kvp besmetting op het bedrijf van [X.] zou zijn toe te schrijven aan een onvoldoende uitvoering door de RVV van haar toezichthoudende taak. Voor zover [X.] c.s. in dit verband hebben gesteld dat de RVV al bij de ziekteverschijnselen van de beer [beernummer 1.] vanaf 16 februari 1997 op een mogelijke besmetting van deze beer met kvp bedacht had moeten zijn, verwerpt het hof dat standpunt. Zoals hiervoor al overwogen, behoefde de RVV aan die ziekteverschijnselen nog geen verdenking van een mogelijke besmetting met kvp te ontlenen nu de dierenarts vanwege het reageren van de beer op penicilline een infectie (en geen virus als kvp) aanwezig achtte. Gelet op de eerder aangenomen infectie als oorzaak van de ziekteverschijnselen van de beer [beernummer 1.] en in aanmerking genomen het feit dat naar de kennis en het inzicht van die tijd KI als besmettingsroute praktisch uitgesloten werd geacht, valt voorts niet in te zien waarom de nieuwe ziekteverschijnselen van de beer [beernummer 1.] op 25 februari 1997 de RVV tot een onmiddellijk ingrijpen, bestaande in het doen terughalen van het van deze beer afgenomen sperma, zouden hebben moeten brengen. Ook voor zover de Staat door [X.] c.s. wordt aangesproken op een volgens [X.] c.s. te passieve houding van de RVV, moet het verwijt van [X.] c.s. worden verworpen.
4.7.10. [X.] c.s. hebben verder nog verwezen naar een in de pers geciteerde uitlating van de toenmalige minister Van Aartsen over de handelwijze van het KI-station [vestigingsplaats B.]: “Het was daar één grote rommel. Er is uiterst onvoorzichtig te werk gegaan. Nadat de besmetting was geconstateerd heeft het station geprobeerd om illegaal het sperma via een ander station op de markt te brengen. Ik heb het openbaar Ministerie verzocht een strafrechtelijke procedure tegen het station te starten.” Dienaangaande overweegt het hof dat het handelen waarover hier wordt gesproken een handelen betreft dat [X.] c.s. niet regardeert aangezien het hier gaat om de – vanwege de algemene voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer in sperma en niet vanwege specifieke regelgeving ter voorkoming van kvp besmettingsgevaar - verboden export naar het buitenland in de periode tussen 4 februari 1997 en 5 maart 1997. Voor zover de RVV hier in enig opzicht onvoldoende controle zou hebben uitgeoefend, is dat voor het door [X.] c.s. aan de RVV gemaakte verwijt niet relevant. Uit de door [X.] c.s. overgelegde samenvatting van de bevindingen van de Rijksrecherche (prod. 40 bij repliek) blijkt trouwens dat de rapporteurs van enige opzet tot export in strijd met de Europese regelgeving niet is gebleken. Volgens de rapporteurs is niet gebleken dat bij een levering van het KI-station [vestigingsplaats B.] aan het KI-station [vestigingsplaats A.] het KI-station [vestigingsplaats B.] ermee bekend was dat het station [vestigingsplaats A.] dat sperma zou exporteren.
4.7.11. Op grond van het voorgaande dient ook de vordering van [X.] c.s. tegen de Staat te worden afgewezen.
grief I in het principaal appel (is [X.] dan wel Gomsta materiële procespartij)
4.8.1. Bij de memorie van grieven hebben [X.] c.s. een kopie overgelegd van de akte van oprichting van Gomsta d.d. 28 maart 1997 en een kopie van een akte van inbreng van dezelfde datum (producties 2 en 1 bij mem.v.grieven). In de oprichtingsakte is onder meer vermeld dat de oprichter met de vennootschap is overeengekomen dat ter voldoening aan de verplichting tot storting op de aandelen alle activa en passiva van de varkenshouderij van [X.] zullen worden ingebracht, dat de beschrijving van hetgeen wordt ingebracht is opgesteld en van een accountantsverklaring is voorzien en dat de stukken waarvan de wet aanhechting verlangt, aan de akte van oprichting zijn gehecht. In de akte van inbreng is onder meer vermeld dat alle voor overdracht vatbare rechten door de inbrenger ([X.]) bij die akte aan Gomsta worden gecedeerd en door Gomsta worden aanvaard.
4.8.2. Naar het oordeel van het hof hebben [X.] c.s. hiermee voldoende onderbouwd dat de eenmanszaak van [X.] overeenkomstig het bepaalde in art. 2:204a BW in Gomsta is ingebracht en aan Gomsta het vorderingsrecht van de in de onderhavige procedures ingestelde vorderingen toekomt. Grief I in het principaal appel slaagt. Het vonnis van 13 september 2006 zal worden vernietigd voor zover Gomsta bij dat vonnis in haar vorderingen niet-ontvankelijk is verklaard. Dit leidt voor Gomsta evenwel niet tot een voor haar gunstiger resultaat, aangezien, zoals hiervoor overwogen, die vorderingen zullen worden afgewezen.
4.9.1. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat:
[X.] c.s. niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun hoger beroep voor zover dat mede is gericht tegen de vonnissen in de vrijwaringszaak;
dat hetzelfde heeft te gelden voor het hoger beroep van [X.] c.s. tegen het vonnis in de hoofdzaak van 4 juni 2003;
KI Limburg niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar incidenteel hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het eindvonnis in de vrijwaringszaak;
het eindvonnis van 13 september 2006 in de hoofdzaak zal worden vernietigd voor zover Gomsta bij dat vonnis niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen;
het eindvonnis van 13 september 2006 in de hoofdzaak voor het overige, onder verbetering van gronden, zal worden bekrachtigd;
de in hoger beroep door Gomsta (opnieuw) ingestelde vorderingen en de in hoger beroep gewijzigde vorderingen van [X.] zullen worden afgewezen;
het tussenvonnis van 1 oktober 2003 met het herstelvonnis van 22 oktober 2003 en het tussenvonnis van 23 februari 2005 in het dictum geen beslissingen bevatten die vernietiging behoeven, zodat die vonnissen kunnen worden bekrachtigd.
4.9.2. [X.] c.s. zullen in het principaal appel als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de proceskosten.
Voor wat betreft de partijen Pigture Group en KI Noord-Brabant zal het hof, nu deze partijen bij dezelfde advocaat zijn verschenen en voor hen tezamen een memorie van antwoord is genomen, voor het salaris advocaat aan elk van die partijen de kosten begroten op de helft van het toepasselijke tarief.
Gezien de door die partijen daartoe gedane vordering, zal het hof de proceskostenveroordelingen ten aanzien van de partijen Pigture Group, KI Noord-Brabant en de Staat uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Ten aanzien van de Staat zal tevens de wettelijke rente over de proceskosten worden toegewezen als door de Staat gevorderd, vanaf veertien dagen na de uitspraakdatum van dit arrest.
4.9.3. In het incidenteel appel zal het hof geen kostenveroordeling uitspreken nu KI Limburg in de grief in het incidenteel appel alleen haar verweer heeft aangevuld/gewijzigd, hetgeen zij ook zonder een dergelijke grief in het kader van het principaal appel had kunnen doen.
verklaart [X.] c.s. niet ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat mede is ingesteld tegen de vonnissen in de zaak met zaaknummer 54524/ HA ZA 03-177 (de vrijwaringszaak);
verklaart [X.] c.s. niet-ontvankelijk in hun hoger beroep voor zover dat in de zaak met zaaknummer 52237/ HA ZA 02-680 (de hoofdzaak) mede is ingesteld tegen het vonnis van 4 juni 2003;
verklaart KI Limburg niet-ontvankelijk in haar hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het eindvonnis in de vrijwaringszaak;
vernietigt het eindvonnis van 13 september 2006 in de hoofdzaak voor zover bij dat vonnis Gomsta in haar vorderingen niet-ontvankelijk is verklaard, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van Gomsta, zoals in hoger beroep gewijzigd, af;
bekrachtigt, onder aanvulling en verbetering van gronden, het eindvonnis van 13 september 2006 in de hoofdzaak voor het overige;
wijst het door [X.] in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
bekrachtigt het in de hoofdzaak gewezen tussenvonnis van 1 oktober 2003 (hersteld bij herstelvonnis van 22 oktober 2003) en het tussenvonnis van 23 februari 2005.
veroordeelt [X.] c.s. in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van KI Limburg worden begroot op € 296,= aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat, aan de zijde van Pigture Group op € 296,= aan verschotten en € 447,= aan salaris advocaat, aan de zijde van KI Noord-Brabant op € 296,= aan verschotten en € 447,= aan salaris advocaat en aan de zijde van de Staat op € 296,= aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat;
bepaalt dat [X.] c.s. bij niet voldoening aan de proceskostenveroordeling ten behoeve van de Staat de wettelijke rente over het te betalen bedrag verschuldigd zullen zijn vanaf veertien dagen na de uitspraak van dit arrest;
verklaart ten aanzien van Pigture Group, KI Noord-Brabant, en de Staat de veroordelingen in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Van Etten en Van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 juni 2009.