ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
achtste kamer, van 6 oktober 2009,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 7 februari 2008,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. W.Th.G. Hegge,
[Y.],
handelende onder de naam TELE-ASK,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. M. van Tessel,
op het hoger beroep van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Helmond gewezen vonnissen van 13 september 2006, 13 december 2006, 28 februari 2007 en 14 november 2007 tussen principaal appellante - [X.] - als eiseres en principaal geïntimeerde – [Y.] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 441767, rolnr. 678/06)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep van 13 september 2006 en 14 november 2007 en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vorderingen in eerste aanleg, met verwijzing van [Y.] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] de grieven bestreden. Voorts heeft [Y.] incidenteel appel ingesteld, daarin één grief aangevoerd en geconcludeerd kort gezegd, tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, eventueel onder aanvulling van de gronden waarop deze berusten.
2.3. [X.] heeft in incidenteel appel geantwoord.
2.4. [X.] heeft de gedingstukken in kopie overgelegd en uitspraak gevraagd. Het hof merkt op dat zich onder die stukken een “akte in conventie en in reconventie” van [Y.] van 13 januari 2009 bevindt. Het hof heeft op de inhoud van die akte geen acht geslagen, omdat deze akte – naar het hof ambtshalve bekend is – door de rolraadsheer is geweigerd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het principaal appel en het incidenteel appel wordt verwezen naar de desbetreffende memories.
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [X.] is - aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een half jaar – op 25 oktober 2004 voor 28,5 uur per week als in- en outbound telefoniste bij [Y.] in dienst getreden, waarbij zij tevens was belast met enige licht administratieve werkzaamheden en huishoudelijke taken. Deze arbeidsovereenkomst is nadien verlengd tot 25 april 2006.
4.1.2. Op 4 juli 2005 heeft [X.] zich bij [Y.] ziek gemeld met klachten aan armen, schouders en nek.
4.1.3. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag of [X.] in staat was passend werk in het bedrijf van [Y.] te verrichten.
4.1.4. Op 18 oktober 2005 heeft [Y.] aan de Centrale organisatie Werk en Inkomen (CWI) toestemming verzocht om de arbeidsverhouding met [X.] te beëindigen wegens een verstoorde arbeidsrelatie, aangezien [X.] volgens [Y.] geweigerd heeft de haar aangeboden passende werkzaamheden te verrichten en de voorschriften bij ziekte niet heeft nageleefd.
Bij beschikking van 17 november 2005 heeft de CWI de verzochte toestemming verleend.
4.1.5. Bij aangetekende brief van 24 november 2005, gericht aan [X.], heeft [Y.] de arbeidsovereenkomst met [X.] opgezegd tegen 1 januari 2006. De aangetekende brief is niet uitgereikt en ook niet door [X.] op het postkantoor afgehaald.
4.2. [X.] heeft [Y.] op 21 februari 2006 in rechte betrokken en gevorderd, kort gezegd, primair voor recht te verklaren dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [Y.] nietig is wegens de aanwezigheid van een ontslagverbod, en subsidiair [Y.] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, met veroordeling van [Y.] in de proceskosten.
4.3. Bij tussenvonnis van 13 september 2006 heeft de kantonrechter geoordeeld dat hij behoefte heeft aan deskundige voorlichting over de vraag of [X.] per 19 september 2005 al dan niet geschikt was voor de haar door [Y.] aangeboden aangepaste werkzaamheden. In verband daarmee heeft hij partijen de gelegenheid gegeven zich schriftelijk uit te laten ter zake het voorgenomen deskundigenbericht.
4.4. Nadat partijen ieder een akte hadden genomen, heeft de kantonrechter bij tussenvonnis van 13 december 2006 [Z.], verzekeringsarts/bedrijfsarts, tot deskundige benoemd en een deskundigenbericht gelast met betrekking tot de in dat vonnis opgenomen vragen.
4.5. Bij tussenvonnis van 28 februari 2007 heeft de kantonrechter voormeld tussenvonnis van 13 december 2006 gecorrigeerd voor zover het de oplegging van een aan de deskundige te betalen voorschot betreft.
4.6. Bij vonnis van 14 november 2007 heeft de kantonrechter mede op grond van vorenbedoeld deskundigenbericht geoordeeld, kort gezegd, dat [X.] zonder redelijke grond heeft geweigerd om passende werkzaamheden te verrichten en dat [Y.] zich op goede gronden heeft beroepen op de uitzonderingsbepaling als neergelegd in artikel 7:670b lid 3 sub b BW. Op grond daarvan heeft de kantonrechter zowel de primaire als de subsidiaire vordering van [X.] afgewezen en [X.] in de proceskosten van de wederpartij verwezen.
4.7. Tegen de vonnissen van 13 september 2006 en 14 november 2007 komt [X.] op. De incidentele grief van [Y.] heeft betrekking op het vonnis van 14 november 2007.
Nu [X.] geen grieven heeft aangevoerd tegen de vonnissen van 13 december 2006 en 28 februari 2007, dient zij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep van die vonnissen.
4.8. Het hof zal eerst de incidentele grief beoordelen, die het meest verstrekkend is. [Y.] heeft gesteld dat, voor zover relevant, de afwijzing van de vorderingen van [X.] bevestigd dient te worden met als aanvullende grond dat de primaire vordering, zo zij terecht zou zijn, verjaard is.
4.8.1. [Y.] heeft aangevoerd dat zij zich in eerste instantie uitdrukkelijk op verjaring heeft beroepen, maar dat de kantonrechter op dit verweer in het geheel niet is ingegaan. De kantonrechter heeft terecht geconcludeerd dat het voor risico van [X.] komt dat zij de aangetekend verzonden opzeggingsbrief van [Y.] van 24 november 2005 niet in ontvangst heeft genomen en niet heeft opgehaald op het postkantoor.
De consequentie daarvan is dat [X.] te laat is met haar vordering tot vernietiging, immers deze komt drie maanden na het tijdstip dat zij de brief ontvangen had kunnen hebben, te weten 26 november 2005, terwijl de wetgever een termijn van twee maanden heeft bepaald als fatale termijn.
De kantonrechter had de verdere inhoudelijke toetsing voorbij kunnen laten gaan en de zaak kunnen afdoen met honorering van het beroep op verjaring. Aldus [Y.].
4.8.2. [X.] heeft voormeld betoog van [Y.] gemotiveerd betwist.
4.8.3. Het hof is met [X.] van oordeel dat zij tijdig een beroep op de vernietigbaarheid van de opzegging heeft gedaan.
In artikel 7:677 lid 5 BW is bepaald dat de werknemer, in het geval van strijd met het opzegverbod wegens ziekte, binnen twee maanden na de opzegging een beroep kan doen op de vernietigingsgrond. Het beroep op de vernietigingsgrond geschiedt door kennisgeving aan de werkgever.
[X.] heeft bij brief van 27 december 2005 aan [Y.] te kennen gegeven dat zij zich niet kon verenigen met de ontslagaanzegging, aangezien zij nog steeds ziek was. Deze brief dient redelijkerwijs als een beroep op de vernietigbaarheid van de opzegging te worden aangemerkt. Ervan uitgaande dat de verjaringstermijn in de visie van [Y.] op 26 november 2005 is aangevangen, is het beroep op de vernietigbaarheid van de opzegging binnen de termijn van twee maanden gedaan.
Het door [Y.] gedane beroep op verjaring moet daarom worden verworpen.
4.8.4. Daaruit volgt dat de grief in het incidenteel appel faalt.
4.8.5. [Y.] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in incidenteel appel aan de zijde van [X.] gevallen, worden veroordeeld.
4.9. Partijen zijn het erover eens dat [X.] in ieder geval vanaf 19 september 2005 niet geschikt was de bedongen arbeid (volledig) te verrichten.
Het geschil van partijen spitst zich met name toe op de vraag of [Y.] aan [X.] passend werk heeft aangeboden en zo ja, of [X.] per 19 september 2005 in staat moest worden geacht om dat werk uit te voeren.
4.9.1. De eerste grief in principaal appel houdt in dat [X.] de brief van [Y.] van 3 augustus 2005, waarin de aangepaste werkzaamheden zijn omschreven, niet heeft ontvangen. [X.] voert aan dat zij eerst kennis van die brief heeft gekregen nadat zijzelf het dossier bij het UWV had opgevraagd.
4.9.2. Die grief kan [X.] niet baten. Dat in de periode van 1 augustus 2005 tot 14 september 2005 de aangepaste werkzaamheden niet zijn aangeboden, zoals [X.] heeft gesteld, acht het hof in dit verband niet relevant. Immers, [X.] was in ieder geval, zoals zij bij memorie van grieven heeft erkend, op 14 september 2005, op welke datum zij een gesprek met [Y.] heeft gehad, op de hoogte van de inhoud van de volgens [Y.] passende werkzaamheden. [X.] is op 14 september 2009 begonnen met die werkzaamheden. Op 19 september 2005 heeft zij zich opnieuw ziek gemeld.
4.9.3. Met betrekking tot de vraag of [X.] per 19 september 2005 in staat was de aangepaste werkzaamheden uit te voeren, heeft de kantonrechter een deskundigenbericht laten uitbrengen.
4.9.4. De vijfde grief in principaal appel heeft betrekking op de vraagstelling aan de deskundige. De kantonrechter had volgens [X.] in deze vraagstelling niet alleen het medische aspect, maar ook de slechte arbeidsverhouding tussen [X.] en [Y.] moeten meenemen.
De vierde en de zesde grief in principaal appel houden onder meer in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [X.] per 19 september 2005 in staat moest worden geacht om de haar aangeboden aangepaste werkzaamheden uit te voeren en voorts dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [X.] zonder redelijke grond zou hebben geweigerd om passende werkzaamheden te verrichten.
4.9.5. Ter toelichting op deze grieven heeft [X.] het volgende aangevoerd.
Op 14 september 2005, de datum waarop [X.] is gestart met het verrichten van de aangepaste werkzaamheden, heeft [Y.] aan haar medegedeeld dat haar werktijden werden aangepast, dat zij haar sleutel moest inleveren en dat [Y.] een advocaat in de arm zou nemen. [X.] is volkomen genegeerd door [Y.]. Het gedrag van [Y.] maakte een goede samenwerking met de collega’s onmogelijk. Ook op 15 en 16 september 2005 wordt het werken [X.] onmogelijk gemaakt. In de rapportage van de bedrijfsarts is aangegeven dat er een fors spanningsveld is ontstaan en dat de fysieke klachten c.q. beperkingen vrijwel direct waren toegenomen. De bedrijfsarts heeft de prognose ongunstig genoemd daar het herstel ernstig belemmerd werd door de verstoorde arbeidsrelatie. [X.] is van mening dat deze onwerkbare werksituatie, die is veroorzaakt door [Y.], had moeten worden meegenomen in de vraag of zij op 19 september 2005 de aangepaste werkzaamheden kon verrichten.
De kantonrechter is ten onrechte voorbijgegaan aan het oordeel van de bedrijfsarts, dat [X.] volledig arbeidsongeschikt was. Het UWV heeft vervolgens, zonder contact op te nemen met de bedrijfsarts, geoordeeld dat [X.] wel geschikt is voor de aangeboden werkzaamheden. Het oordeel van het UWV is niet onderbouwd en niet gemotiveerd, zoals ook is aangegeven door de deskundige [Z.]. Aldus [X.].
4.9.6. [Y.] heeft aangevoerd dat [X.] de vrijheid heeft gehad om vragen te formuleren voor de deskundige [Z.] en dat zij zelf heeft nagelaten een vraag omtrent de volgens [X.] verstoorde arbeidsrelatie op te nemen.
Bovendien heeft [X.] de gelegenheid gekregen van de deskundige [Z.] om haar verhaal te doen en is de deskundige in zijn rapport ook ingegaan op de vermeende verstoorde arbeidsrelatie.
In de periode van 14 tot 19 september 2005 heeft [Y.] aan [X.] medegedeeld dat zij rekening moest houden met haar beperkingen, dus niet de telefoon maar de headset moest gebruiken, voldoende rust tussendoor moest nemen en geen huishoudelijk werk moest doen. Daarbij is gezegd dat de werktijden werden aangepast, in die zin dat er niet meer in de avonduren werd gewerkt. [Y.] heeft voorts aan [X.] medegedeeld dat [X.] de aangepaste werkzaamheden op de aangepaste werkplek met de extra hulpmiddelen en op de aangepaste tijden kan verrichten ondanks de lichamelijke beperkingen die [X.] zegt te ondervinden en dat [Y.] niet kan accepteren dat [X.] deze werkzaamheden weigert te verrichten.
Dat [X.] niet meer zou kunnen samenwerken met haar collega’s door het gedrag van [Y.], is volgens [Y.] onjuist. In dit verband heeft [Y.] gewezen op twee schriftelijke verklaringen van voormalige collega’s van [X.], te weten [A.] en [B.] (producties 1 en 2 bij memorie van antwoord in principaal appel).
4.9.7. Het hof oordeelt als volgt.
4.9.8. Indien sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, kan zich de situatie voordoen dat de werknemer zich op grond van (dreigende) psychische of lichamelijke klachten niet in staat acht tot het verrichten van de werkzaamheden, hoewel ten aanzien van de arbeidsgeschiktheid geen medische beperkingen van psychische of fysieke aard kunnen worden vastgesteld, zodat van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte in de zin van artikel 7:629 BW geen sprake is. De vraag doet zich dan voor in hoeverre gezegd kan worden dat de werknemer zijn werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, als bedoeld in artikel 7:628 lid 1 BW.
De werknemer zal feiten en omstandigheden moeten stellen en zonodig aannemelijk moeten maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten. (cf arrest HR 27 juni 2008, JAR 2008, 188).
4.9.9. In het onderhavige geval heeft [X.] niet voldaan aan haar vorenbedoelde stelplicht. Zij heeft haar stelling dat de onwerkbare werksituatie door [Y.] is veroorzaakt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Bovendien wijzen de onder 4.9.6 genoemde schriftelijke verklaringen van twee voormalige collega’s van [X.], waarvan de inhoud niet is weersproken, op het tegendeel.
Dat er een conflict was tussen [Y.] en [X.] over de aangepaste werkzaamheden die [X.] in de visie van [Y.] moest verrichten, is duidelijk, maar niet kan worden geoordeeld dat het conflict door [Y.] is veroorzaakt.
De e-mail van de bedrijfsarts van 11 december 2008 (productie 3 bij memorie van antwoord in incidenteel appel) is in dit verband van onvoldoende belang. Weliswaar acht de bedrijfsarts, volgens die e-mail, [X.] op 21 september 2005 volledig arbeidsongeschikt wegens lichamelijke en - als gevolg van het arbeidsconflict - mentale beperkingen, maar dit oordeel is in strijd met het oordeel van de deskundige, [Z.] voornoemd.
Naar het oordeel van het hof weegt het deskundigenbericht van [Z.], waarop hierna zal worden ingegaan, zwaarder dan het oordeel van de bedrijfsarts.
Het hof laat het oordeel van het UWV van 12 september 2005 buiten beschouwing, gelet op de beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 7 oktober 2008 (productie 1 bij memorie van antwoord in incidenteel appel), waaruit blijkt dat de desbetreffende verzekeringsarts het onderzoek van [X.] niet naar behoren heeft verricht.
De door [X.] eveneens bij memorie van antwoord in incidenteel appel als producties 4 en 5 overgelegde verklaringen van haar fysiotherapeut en de orthopedagoge van haar zoon, waaruit volgens [X.] blijkt dat zij psychisch heeft geleden onder het arbeidsconflict en dat zij in 2005 een slechte gezondheid had, zijn in dit verband eveneens van onvoldoende betekenis.
4.9.10. De deskundige, [Z.] voornoemd, heeft blijkens zijn rapport geconcludeerd dat [X.] per 19 september 2005 in staat moest worden geacht om de haar door [Y.] aangeboden aangepaste werkzaamheden uit te voeren. De deskundige heeft in zijn rapport melding gemaakt van het arbeidsconflict tussen partijen, zulks naar aanleiding van het verhaal van [X.]. Hij heeft daarbij kritische opmerkingen gemaakt over [Y.], inhoudende dat [Y.] zonder goede communicatie de arbodienst heeft gepasseerd en een uitspraak van het UWV heeft gevraagd, en voorts dat [Y.] ‘kort door de bocht’ is gegaan, de arbodienst na een erg korte tijd (zonder noemenswaardige communicatie) buiten spel zette, het UWV met halve waarheden een uitspraak liet doen en vervolgens hier actie op ondernam wederom zonder adequate communicatie”. Mede gelet op de overige inhoud van het deskundigenbericht, begrijpt het hof dat de deskundige kennelijk in de enigszins verstoorde verstandhouding tussen [Y.] en [X.] geen belemmering heeft gezien voor [X.] om de aangepaste werkzaamheden te verrichten.
Met betrekking tot de inhoud van het deskundigenrapport heeft [X.] geen kritiek geuit, behoudens haar hiervoor weergegeven stellingen die door het hof zijn verworpen.
4.9.11. Het hof neemt de conclusie van de deskundige over.
Daaruit volgt dat [X.] per 19 september 2005 in staat moest worden geacht om de haar aangeboden aangepaste werkzaamheden uit te voeren.
Voorts volgt uit het vorenstaande dat [X.] geen valide reden had om die werkzaamheden te weigeren.
De grieven 4 (gedeeltelijk), 5 en 6 (gedeeltelijk) in het principaal appel falen daarom.
4.9.12. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:670b lid 3 sub b BW is het opzegverbod tijdens ziekte niet van toepassing op de (voor het eigen werk) arbeidsongeschikte werknemer die zonder deugdelijke grond weigert passende arbeid te verrichten waartoe de werkgever hem in de gelegenheid stelt.
Gezien het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval deze uitzonderingsbepaling van toepassing is.
Daarmee is de grondslag aan de primaire vordering van [X.] komen te ontvallen. Deze vordering dient daarom te worden afgewezen.
Daaruit volgt dat ook in zoverre de grieven 6 en 7 in het principaal appel falen.
4.9.13. De grieven 2, 3 en (voor het overige) 4 hebben geen zelfstandige betekenis, zodat daarop niet zal worden ingegaan.
4.10. De subsidiaire vordering van [X.] is gebaseerd op haar stelling dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, omdat, mede in aanmerking genomen de voor haar getroffen voorzieningen en de voor haar bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de beëindiging voor haar te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [Y.] bij de opzegging.
4.10.1. In de toelichting op grief 7 heeft [X.] aangevoerd dat [Y.] zich in de periode rondom de opzegging niet als goed werkgever heeft gedragen. Zij, [X.], heeft steeds aan haar re-integratieverplichtingen voldaan. In de periode van 1 augustus 2005 tot 14 september 2005 zijn de aangepaste werkzaamheden niet aan haar aangeboden. Zodra zij werd opgeroepen om de (aangepaste) werkzaamheden te hervatten, heeft zij hieraan gehoor gegeven. [Y.] daarentegen heeft niet aan haar re-integratieverplichtingen voldaan. De arbeidsongeschiktheid van [X.] heeft [Y.], ondanks het oordeel van de bedrijfsarts dat [X.] ongeschikt was voor alle loonvormende arbeid, direct naast zich neergelegd. Op het moment dat [X.] de aangepaste werkzaamheden is gaan verrichten, heeft [Y.] het werken voor [X.] onmogelijk gemaakt. [Y.] heeft voorts geweigerd een Plan van Aanpak op te stellen. Tot slot had de bedrijfsarts, nadat van een verstoorde arbeidsverhouding was gebleken, een afkoelingsperiode moeten instellen dan wel mediation moeten voorstellen. [Y.] had in deze fase nooit op een einde van het dienstverband met [X.] mogen afstevenen.
4.10.2. [Y.] heeft voormeld betoog van [X.] gemotiveerd betwist. Zij heeft onder meer het volgende aangevoerd, zakelijk weergegeven:
Er is geen schriftelijk plan van aanpak opgemaakt, omdat [X.] weigerde om aan haar re-integratie mede te werken. [X.] heeft geen enkele omstandigheid gesteld die aannemelijk zou kunnen maken dat een redelijk denkende werkgever haar niet zou kunnen ontslaan zonder financiële tegemoetkoming. De kantonrechter kon dan ook niet anders dan de subsidiaire vordering afwijzen. Aldus [Y.].
4.10.3. Het betoog van [X.] wordt verworpen. Het feit dat geen schriftelijk plan van aanpak voorhanden is en dat er (wellicht) iets geschort heeft aan de communicatie tussen enerzijds [Y.] en anderzijds de arbodienst c.q. het UWV, is onvoldoende om de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [Y.] als kennelijk onredelijk aan te merken.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft [X.] zonder deugdelijke grond geweigerd om de haar aangeboden aangepaste werkzaamheden te verrichten. Er zijn onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [Y.] niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen en/of dat [Y.] het werken voor [X.] onmogelijk heeft gemaakt. In dit verband wordt verwezen naar de overwegingen onder 4.9.9 tot en met 4.9.11.
4.10.4. Ook overigens heeft [X.] onvoldoende feiten en/of omstandigheden aangevoerd die haar subsidiaire vordering kunnen ondersteunen.
4.10.5. De conclusie is dat niet is gebleken dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [X.] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [Y.] bij die opzegging. Daaruit volgt dat de kantonrechter de subsidiaire vordering van [X.] terecht heeft afgewezen. Ook in zoverre faalt grief 7 in het principaal appel.
4.11. Dit een en ander leidt tot de slotsom dat de vonnissen waarvan beroep van 13 september 2006 en 14 november 2007 dienen te worden bekrachtigd, onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor overwogen.
4.12. [X.] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het principaal appel, aan de zijde van [Y.] gevallen, worden veroordeeld.
op het principaal en incidenteel appel
verklaart [X.] niet-ontvankelijk in het hoger beroep van de vonnissen van 13 december 2006 en 28 februari 2007;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van 13 september 2006 en 14 november 2007 onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen;
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten aan de zijde van [Y.] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 254,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris advocaat;
veroordeelt [Y.] in de proceskosten van het incidenteel appel, welke kosten aan de zijde van [X.] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 447,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. Aarts, Venner-Lijten en Walsteijn en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 6 oktober 2009.