in verband met art. 2:248 lid 1 BW
- vervreemding 20 opleggers aan Bezoma (Techno D)
- vervreemding 2 DAF vrachtwagens aan [vrachtauto’s] (Techno D)
- vervreemding personenauto’s aan broer en zoon [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] (Techno D)
- vervreemding VIT België (VIT)
- verkoop onroerende zaak in [vestigingsplaats] door [Logistics] aan Polisol ([Logistics])
11.20. VIT, Techno D en [Logistics]
11.21. Boekjaren; jaarstukken
11.21.1. [Logistics] enerzijds en VIT en Techno D anderzijds hadden boekjaren, die niet synchroon liepen. Na de overname van [Logistics] in het voorjaar van 1997 is besloten dat de boekjaren gesynchroniseerd zouden worden, aldus dat deze gingen lopen van 1 juli tot en met 30 juni van het daarop volgende kalenderjaar. Waar dat toe leidt voor de publicatieverplichting komt verderop aan de orde.
11.21.2. De curator heeft aan D Group diverse inhoudelijke verwijten gemaakt in verband met art. 2:10 BW; hij heeft zich er evenwel niet (gemotiveerd) op beroepen dat niet tijdig zou zijn voldaan aan de in art. 2:10 lid 2 BW omschreven verplichting om binnen zes maanden na afloop van het boekjaar de balans en de staat van baten en lasten op te maken. In elk geval heeft voor alle drie de vennootschappen te gelden dat blijkens een daarop gesteld datumstempel die jaarstukken door de AvA zijn vastgesteld op 13 juli 1998; voor wat betreft [Logistics] vindt die datum zijn bevestiging in de inzending aan het handelsregister op 15 juli 1998. Dat die datum van 13 juli 1998 als datum van de vaststelling niet juist zou zijn, is door de curator niet met kracht van argumenten gesteld.
Bij de verderop te bespreken vraag of en in hoeverre inhoudelijk aan de eisen van art. 2:10 BW is voldaan, zal het hof zich concentreren op deze jaarstukken zoals deze op 13 juli 1998 zijn vast gesteld.
11.22. VIT en Techno D
11.23. Publicatie
11.23.1. VIT en Techno D waren opgericht op 10 oktober 1996; het boekjaar liep gelijk met het kalenderjaar en het eerste boekjaar liep van 10 oktober tot 31 december 1996 (prod. 5 en 7 bij conclusie van eis); het hof noemt dit eerste boekjaar P.
Door de reeds genoemde wijziging van het boekjaar liep het tweede boekjaar dat aanvankelijk was voorzien voor het kalenderjaar 1997, slechts over een half kalenderjaar, van 1 januari 1997 tot en met 30 juni 1997 (prod. 6 en 8 bij conclusie van eis); het hof noemt dit tweede boekjaar Q.
11.23.2. Een en ander resulteerde erin dat VIT en Techno D hun jaarrekening over boekjaar P hadden moeten deponeren uiterlijk 1 februari 1998 en over boekjaar Q uiterlijk 1 augustus 1998.
11.23.3. Voor VIT en Techno D zijn niet twee afzonderlijke jaarrekeningen over boekjaren P en Q opgemaakt en vastgesteld, doch jaarrekeningen over de samengevoegde perioden PQ. In de visie van D Group liep het boekjaar in die periode ook van 10 oktober 1996 tot 30 juni 1997. Uit de statuten blijkt echter dat dit niet juist is.
11.23.4. Afgezien van de hierna te bespreken kwestie van deponering, voldeden de stukken in twee opzichten niet aan de wettelijke vereiste:
- ten eerste zijn niet voor de statutaire boekjaren P en Q afzonderlijke jaarrekeningen opgemaakt;
- ten tweede is voor boekjaar P de jaarrekening te laat gepubliceerd.
11.23.5. De curator heeft niet toegelicht welk daadwerkelijk of potentieel nadeel schuldeisers door een en ander hebben geleden. Hoewel formeel niet juist, acht het hof het niet onbegrijpelijk dat, nadat op 30 juni 1997 de statuten waren gewijzigd, VIT en Techno D – tegen de achtergrond van het gegeven dat de bedrijven nog geen jaar oud waren – meenden te kunnen volstaan met een eerste jaarrekening op te stellen over de eerste periode van bijna negen maanden. Het hof merkt dit aan als een onbelangrijk verzuim.
11.24. Deponering
11.24.1. Uitgaande van een gecombineerde periode PQ hadden de jaarstukken uiterlijk 1 augustus 1998 gedeponeerd moeten zijn. Volgens D Group zijn deze stukken tegelijk met die betreffende [Logistics] verzonden aan de Kamer van Koophandel en zijn de stukken van [Logistics] aldaar op 15 juli 1998 – dus tijdig – binnengekomen en geregistreerd.
De jaarstukken betreffende VIT en Techno D zijn echter niet geregistreerd als op 15 juli 1998 bij de Kamer van Koophandel ontvangen. Later zijn deze alsnog (of andermaal, in de lezing van D Group) ter deponering ingezonden en de ontvangst is toen aangetekend op 31 januari 2000, hetgeen in elk geval te laat is.
11.24.2. Er zijn logischerwijze slechts drie mogelijkheden denkbaar: ten eerste, de Kamer van Koophandel heeft ook de jaarstukken van VIT en Techno D ontvangen doch heeft verzuimd deze te registreren en/of de stukken kwijt gemaakt; ten tweede: de accountant – die voor deponering zorg zou dragen – heeft wel de jaarstukken van [Logistics], maar niet die van VIT en Techno D ingezonden; ten derde: D Group heeft de accountant in het geheel niet geïnstrueerd om die jaarstukken van VIT en Techno D te deponeren.
11.24.3. Dat de laatste situatie zich voordoet is niet aannemelijk geworden; daarvoor zijn in het geheel geen aanwijzingen voorhanden.
11.24.4. D Group heeft een proces-verbaal van getuigenverhoor in de zaak van de curator tegen [voormalig bestuurder [Logistics], VIT en Techno D.] in het geding gebracht. Aan dat stuk, en de daarin opgenomen getuigenverklaringen, komt in de onderhavige procedure vrije bewijskracht toe. Aan de bewuste verklaringen, van [getuige 1.] en [getuige 2.], vallen naar ’s hofs oordeel tenminste sterke aanwijzingen te ontlenen dat (ook) de jaarstukken van VIT en Techno D aan de Kamer van Koophandel zijn verzonden, op of omstreeks 13-15 juli 1998.
Daarvan uitgaande valt realiter aan D Group niet te verwijten dat zij de jaarstukken niet zou hebben gepubliceerd. De curator heeft erop gewezen dat eenvoudig online gecontroleerd kan worden óf de jaarstukken zijn gedeponeerd, maar dat argument gaat niet op, indien er geen concrete aanleiding is voor een dergelijke controle.
11.24.5. Voor zoveel nodig merkt het hof nog op, dat indien – in weerwil van het voorgaande – aangenomen moet worden dat de accountant zich heeft vergist en de stukken niet (tijdig) heeft ingezonden, dat weliswaar voor risico van de opdrachtgever komt, doch dat zulks (tegen de achtergrond van het gegeven dat het bij publicatie van dit soort stukken telkens gaat om momentopnames welke zo lange tijd na afloop van het boekjaar worden openbaar gemaakt, dat deze voor de schuldeisers voor het inschatten van hun risico’s nog slechts beperkte betekenis hebben) als een betrekkelijk onbelangrijk verzuim kan worden aangemerkt, althans niet kan leiden tot toepasselijkheid van art. 2:248 lid 2 BW.
11.24.6. Grieven 5 en 6 slagen mitsdien.
11.25. Techno D
11.26. Administratie van het vrachtwagenpark
11.26.1. Uit het rapport [accountant] blijkt dat VIT zich bezig hield met trucking, nationaal en internationaal vervoer, dat [Logistics] zich bezighield met trucking van CCC trailers en warehousing, en dat Techno D zich bezig hield met onderhoud en reparatie van het eigen materieel en met verhuur van materieel aan VIT en [Logistics].
11.26.2. De curator stelde in de inleidende dagvaarding dat het wagenpark was geactiveerd binnen [Logistics] en Techno D, later alleen in Techno D, doch dat in weerwil daarvan de “bestuurders” zulks zijn gaan betwisten op de grond dat D Freight rechthebbende zou zijn daar deze de vrachtwagens had gekocht en betaald. Aldus viel – stelt de curator – uit de administratie niet eenduidig af te leiden wie de rechthebbende was.
D Group erkent dat het wagenpark aanvankelijk binnen [Logistics] en Techno D, later uitsluitend binnen Techno D viel. Zij betwist het dispuut omtrent de eigendom waarvan de curator gewag maakt, stelt dat zulks hooguit [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] kan hebben betroffen, en stelt zich op het standpunt dat daaruit de ondeugdelijkheid van de administratie niet blijkt.
Bij memorie van antwoord heeft de curator uitvoering geciteerd uit correspondentie waaruit blijkt dat zowel D Group als haar raadslieden mr. Roelink en Fruytier zich op het standpunt stelden dat D Freight gerechtigd was tot het wagenpark en dat er ook stukken waren waaruit dat bleek. Anders dan D Group stelt blijkt dus wel van het bestaan van zo’n dispuut.
11.26.3. Het gaat om roerende zaken waarvan de feitelijke heerschappij in beginsel de houder als eigenaar legitimeert. De tenaamstelling van het kentekenbewijs is voor de eigendomsvraag niet alles bepalend (ofschoon dit in de praktijk wel een factor van belang kan zijn). Het was dus van belang om op niet voor misverstand vatbare wijze vast te leggen wie de eigenaar daarvan was.
11.26.4. In weerwil daarvan kan uit de enkele omstandigheid dat derden menen toch aanspraken op die vrachtauto’s te doen gelden niet de dwingende conclusie worden getrokken dat de boekhouding niet voldeed. Daartoe zouden meer concrete gegevens gesteld moeten zijn omtrent de wijze van inrichting van die boekhouding welke tot die conclusie zou voeren, maar het ontbreekt het hof aan gegevens dienaangaande. Mitsdien is onvoldoende gesteld om op dit onderdeel tot onbehoorlijk bestuur te concluderen.
11.27. Opleggers Bezoma
11.27.1. Techno D heeft 20 opleggers die zij eerder voor ƒ 1,2 miljoen had verworven in januari 1999 voor ƒ 587.000,-- verkocht aan Bezoma, waarna de koopprijs is verrekend met openstaande vorderingen van Bezoma op Techno D.
D Group stelt dat ook volgens [accountant] een besluit om mee te werken aan sale and leaseback constructie onder omstandigheden een verstandig besluit kan zijn. Terecht stelt de curator daar tegenover dat in het onderhavige geval er geen liquiditeiten in de boedel vloeiden, maar dat de verkoopprijs werd verrekend met openstaande vorderingen. Mogelijk veranderde er niets in de vermogenspositie, maar wel verdwenen er waardevolle activa ten faveure van één van de schuldeisers.
11.27.2. D Group stelt nog dat Bezoma een dwangcrediteur was omdat deze de 20 verleasete opleggers kon terughalen als Techno D de openstaande posten niet voldeed.
Het hof acht dit verweer onbegrijpelijk. Zolang die opleggers niet aan Bezoma waren verkocht, kon deze de opleggers helemaal niet terug halen. Dat Bezoma in de positie verkeerde om D Group te dwingen tot deze sale and lease back, met verrekening van de opbrengst met openstaande vorderingen van Bezoma, is voor het overige niet nader toegelicht.
11.27.3.Terecht heeft de curator in deze transactie een element van onbehoorlijk bestuur gezien.
11.28. Vrachtauto’s [vrachtauto’s]
11.28.1. Hiervoor geldt, mutatis mutandis, hetzelfde als voor de opleggers die aan Bezoma zijn verkocht.
11.29. Oorzaak faillissement?
11.29.1. Ofschoon er dus sprake was van onbehoorlijk bestuur, en mogelijk van paulianeuze handelingen, is bij gebreke van een toelichting niet aannemelijk geworden dat de transacties met betrekking tot de vrachtauto’s en opleggers in relevante mate tot het faillissement hebben bijgedragen. Het faillissement had mogelijk kunnen worden afgewend of uitgesteld als de liquide middelen wèl aan de vennootschap ten goede was gekomen, maar daarmee is nog niet gezegd dat deze transactie tot het faillissement heeft bijgedragen. Weliswaar verbeterde door deze transacties de liquiditeitspositie niet, maar deze verslechterde evenmin noemenswaard, terwijl de vermogenspositie praktisch ongewijzigd bleef.
11.30. Vervreemding personenauto’s
11.30.1. De curator heeft gewezen op het feit dat een zoon van [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] reed in een Mercedes welke hij niet terug wilde geven.
Dit impliceert op zichzelf echter geen onbehoorlijk bestuur. Volgens D Group was de zoon een werknemer van D Freight. Daarvan uitgaande levert het feit dat hem een auto ter beschikking was gesteld geen onbehoorlijk bestuur op en kan dit ook niet uit de weigering om de auto terug te geven worden afgeleid.
11.30.2. De curator heeft onder overlegging van een brief van de advocaat van de broer van [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] betoogd dat [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] in het zicht van de faillissementen een auto aan zijn broer had geschonken. Dit valt aan te merken als onbehoorlijk bestuur. D Group stelt dat zij daarbij niet betrokken was en dat het kennelijk een soloactie was van [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group], maar dat doet in verband met aansprakelijkheid krachtens art. 2:248 lid 1 BW niet ter zake. Hoogstens zou D Group kunnen trachten zich te disculperen op grond van art. 2:248 lid 3 BW, maar door haar is niets gesteld omtrent de maatregelen welke zij heeft ondernomen om de gevolgen van deze actie af te wenden.
Er is echter door de curator onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat deze handeling in relevante mate heeft bijgedragen tot het faillissement.
11.31. Eindconclusie met betrekking tot Techno D
11.31.1. Het hof komt tot de slotconclusie dat er geen sprake is van relevante overschrijdingen van de publicatie- of boekhoudplicht welke onbehoorlijk bestuur opleveren en daarmee het vermoeden opleveren dat dit onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak heeft gevormd voor het faillissement. Grieven 8 en 9 slagen dus met betrekking tot Techno D.
Wel is er sprake van handelingen welke als onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt, doch niet aannemelijk is dat die in relevante mate tot het faillissement hebben bijgedragen.
Alle vorderingen met betrekking tot Techno D dienen te worden afgewezen; de vonnissen waarvan beroep dienen in zoverre te worden vernietigd.
11.32. VIT
11.32.1. Een van de deelnemingen betrof VIT Freight Belgium B.V.B.A. (VIT België). De curator heeft bij conclusie van eis overgelegd de producties 15 en 15A (de curator verwees wederom per abuis naar prod. 10). Uit prod. 15A volgt dat op 12 februari 1998 een aandeelhoudersvergadering plaats vond van de Belgische BVBA “[Belgische BVBA]”, waarbij als aandeelhouder aanwezig was VIT Freight Service BV, vertegenwoordigd door [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group]. Bij die vergadering is besloten de naam van [Belgische BVBA] te wijzigen in VIT Freight Belgium BVBA. Mitsdien was op dat moment VIT de eigenaar van VIT België.
Uit prod. 15 blijkt dat op 27 januari 1999 een aandeelhoudersvergadering van VIT België plaats vond, waarbij als aandeelhoudster werd genoemd mevrouw [echtgenote van (statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] [echtgenote van [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group], hof], waarbij [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] als bestuurder werd ontslagen, de naam van VIT België werd gewijzigd en een nieuwe bestuurder werd benoemd.
Uit prod. 15A bij cva, de jaarstukken van VIT over 1997-1998, blijkt niets omtrent de deelneming in VIT België.
11.32.2. Uit voorgaande alinea volgt dat VIT België in elk geval gedurende enige tijd tot het vermogen van VIT heeft behoord, zodat de deelneming in de stukken van VIT had behoren te zijn vermeld. In zoverre is dus sprake van een tekortkoming van de boekhouding van VIT in de zin van art. 2:10 BW.
11.32.3. De curator heeft voorts suggesties opgeworpen dat deze onderneming om niet zou zijn overgedragen, maar concrete gegevens omtrent enige de vennootschap benadelende handeling zijn niet gesteld. Voor zover de curator aan D Group bedoelt te verwijten dat het enkele feit dat de overdracht van de aandelen in VIT België niet deugdelijk schriftelijk is afgewerkt reeds onbehoorlijk bestuur impliceert, geldt dat de curator niets heeft gesteld waaruit volgt dat aannemelijk is dat dit heeft bijgedragen tot de ondergang van VIT.
11.32.4. Niet elke fout in de boekhouding leidt tot de conclusie dat sprake is van een situatie waarop art. 2:248 lid 2 BW doelt. In dit geval is door de curator zo weinig gesteld omtrent de achtergronden van deze VIT België en omtrent de vraag in hoeverre deze niet-vermelding tot enig nadeel heeft geleid, dat het hof dit als een verzuim van betrekkelijk onbelangrijke aard dient aan te merken.
11.33. Eindconclusie met betrekking tot VIT
11.33.1. Het hof komt tot de slotconclusie dat er geen sprake is van relevante overschrijdingen van de publicatie- of boekhoudplicht welke onbehoorlijk bestuur opleveren en daarmee het vermoeden opleveren dat dit onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak heeft gevormd voor het faillissement. Grieven 8 en 9 slagen dus met betrekking tot VIT.
Evenmin is sprake is van relevante handelingen welke als onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:248 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt.
Alle vorderingen met betrekking tot VIT dienen te worden afgewezen; de vonnissen waarvan beroep dienen in zoverre te worden vernietigd.
11.34. [Logistics]
11.35. Publicatieplicht
11.35.1. Voor [Inter-Europa] Inter-Europe heeft oorspronkelijk een boekjaar gegolden dat gelijk liep met het kalenderjaar, maar sedert 1989 liep het boekjaar van 1 april tot en met 31 maart van het daarop volgende jaar (prod. 2 bij conclusie van eis). Op 30 juni 1997 zijn de statuten van [Logistics] gewijzigd, aldus dat het boekjaar in het vervolg zou lopen van 1 juli tot en met 30 juni van het daarop volgende jaar.
Het hof noemt de periode van 1 april 1996 tot en met 31 maart 1997 periode A, de periode van 1 april 1997 tot en met 30 juni 1997 periode B, en de samengestelde periode van 1 april 1996 tot en met 30 juni 1997 periode AB.
De wijziging met betrekking tot het boekjaar hield voor het lopende boekjaar in dat dit geacht werd te lopen over de hele periode AB (prod. 3 bij conclusie van eis).
11.35.2. [Logistics] had haar jaarrekening over boekjaar AB moeten deponeren uiterlijk 1 augustus 1998.
[Logistics] heeft echter op 15 juli 1998 een jaarrekening over periode B gedeponeerd. Over periode A heeft zij noch toen, noch later, een jaarrekening gedeponeerd.
D Group stelt dat dit ook niet nodig/mogelijk was, omdat [Logistics] in periode A nog deel uitmaakte van een ander concern dat een geconsolideerde jaarrekening opmaakte waarin ook de gegevens van [Logistics] waren opgenomen.
11.35.3. Partijen hebben in dat verband veel aandacht besteed aan het door D Group aan de curator gemaakte verwijt dat deze het bestaan van een “403-verklaring” zou hebben verzwegen en aan het door D Group tegen de vonnissen geuite bezwaar dat de rechtbank aan deze aangelegenheid onvoldoende aandacht zou hebben besteed. Wat hiervan zij, deze kwestie kan in elk geval in volle omvang in hoger beroep aan de orde worden gesteld. Tegen die achtergrond behoeven grieven 12, 13 en 14 geen bespreking.
11.35.4. D Group heeft in dit verband onder meer verwezen naar het vonnis van de rechtbank Roermond van 18 oktober 2001 in de zaak tegen [voormalig bestuurder [Logistics], VIT en Techno D.].
In dat vonnis wordt als stelling van [voormalig bestuurder [Logistics], VIT en Techno D.] gemeld dat de verklaring ex art. 2:403 BW door de voormalige moedermaatschappij van [Logistics] is ingetrokken per 31 maart 1997.
Deze stelling is niet door de curator weersproken. Hij heeft zich – memorie van antwoord sub 40 – erop beroepen dat na zo’n intrekking de ex-vrijgestelde dochter alsnog moet publiceren over de periode voorafgaande aan de intrekking.
11.35.5. De kwestie is in de vakliteratuur omstreden. Verdedigd wordt dat de uittredende dochter over het lopende boekjaar moet publiceren, maar ook dat deze over het daaraan voorafgaande boekjaar moet publiceren.
11.35.6. In het onderhavige geval is bij de statutenwijziging van 30 juni 1997 uitdrukkelijk bepaald dat het “lopende boekjaar” zou lopen vanaf 1 april 1996, over de hele periode AB.
Het valt bovendien niet in te zien dat aan de verplichting om ook over periode A jaarstukken op te stellen en te publiceren in redelijkheid niet voldaan had kunnen worden. Immers, er moeten gegevens voorhanden zijn geweest op basis waarvan de geconsolideerde jaarstukken van de toenmalige moedermaatschappij van [Logistics] zijn opgemaakt. Op basis van diezelfde gegevens hadden ook jaarstukken betreffende [Logistics] over periode A moeten kunnen worden gereconstrueerd.
11.35.7. Mitsdien is in dit opzicht D Group als bestuurder tekort geschoten in haar verplichting om tijdig te publiceren over periode A.
11.35.8. Het hof is evenwel van oordeel dat dit verzuim tegen de hiervoor geschetste achtergrond, met name dat er afzonderlijk is gepubliceerd over een deel van de periode AB, terwijl over de rest van die periode is gepubliceerd als onderdeel van de geconsolideerde jaarstukken van haar voormalige moedermaatschappij als een “onbelangrijk verzuim” valt aan te merken.
11.35.9. Het vorenstaande impliceert dat grief 4 faalt, en grief 15 – voor zover deze betrekking heeft op [Logistics] – eveneens, maar dat grief 16 slaagt.
11.36. Douane-entrepot
11.36.1. [Logistics] verzorgde de opslag en douaneafhandeling van consumer electronics ten behoeve van Roadstar. Er zijn problemen en meningsverschillen ontstaan die samenhingen met het gegeven dat er allengs grote verschillen zijn ontstaan tussen de administratieve voorraad en de fysieke voorraad, hetgeen heeft geleid tot claims van de douane en van Roadstar. Een en ander werd in de hand gewerkt door het feit dat de douaneadministratie en de voorraadadministratie niet aan elkaar gekoppeld waren.
Een en ander is door de curator gesteld en door D Group (bij gebrek aan wetenschap) betwist.
11.36.2. Nu dit niet vast staat kan ook niet gezegd worden dat de administratie van [Logistics] op dit punt niet voldeed.
11.37. Onroerende zaak van [Logistics] in [vestigingsplaats]
11.37.1. Zie hiervoor de inleidende dagvaarding nrs. 58-63, de memorie van grieven onder b.13, en de memorie van antwoord onder nrs. 71-77 en 123-124.
[Logistics] was eigenaar van een onroerende zaak in [vestigingsplaats], welke met de overgang van [Logistics] naar D Group/D Freight mee over ging. De zaak was verhypothekeerd aan ING en is onderhands door de curator verkocht voor ƒ 13.975.000,--. Weliswaar was Polisol, de (economisch) eigenaresse van deze onroerende zaak, niet failliet was verklaard, maar de onroerende zaak diende mede tot onderpand voor het concernkrediet zodat dit uit dien hoofde is verkocht.
11.37.2.D Group heeft als prod. 8 bij conclusie van antwoord een kredietofferte van ING van 16 september 1998 overgelegd, waarin op blad 3 onder het hoofd “middellang krediet” is vermeld dat [Logistics] Europa als kredietnemer optreedt, maar dat na overname van de bedrijfsgebouwen met grond in [vestigingsplaats] door Polisol het krediet door Polisol zal worden voortgezet.
Als prod. 10 bij conclusie van eis heeft de curator overgelegd een van 18 september 1998 daterende akte van economische overdracht van de onroerende zaak in [vestigingsplaats] door [Logistics] aan Polisol voor een bedrag van ƒ 9 miljoen, zulks op verlangen van ING.
11.37.3. Voor zover de curator het realiteitsgehalte van de transactie ter discussie stelt geldt dat er vooralsnog onvoldoende aanwijzingen voorhanden zijn dat die transactie geen reëel karakter zou hebben.
11.38.Verwijt op basis van art. 2:248 lid 1 BW
11.38.1.[Logistics] was structureel verliesgevend, vooral in verband met een verliesgevend contract met CCC. Dat betekende dat er een sanering diende plaats te vinden. In april 1997 is [Logistics] overgegaan naar D Freight. [Logistics] is aangekocht voor ƒ 10,8 miljoen. In verband met de beoogde sanering was in de genoemde koopsom een forse “bruidschat” begrepen, in die zin dat – naar het hof begrijpt - de intrinsieke waarde van de aandelen hoger was dan de koopprijs daarvan. Een en ander werd vorm gegeven aldus de onroerende zaak van [Logistics] met een getaxeerde waarde van ƒ 14,5 miljoen in het kader van de verkoop werd gewaardeerd op ƒ 9 miljoen (memorie van antwoord nr. 124). Dat die waarde van ƒ 14,5 miljoen reëel was blijkt wel uit de in het faillissement gerealiseerde opbrengst.
11.38.2.Met de overdracht aan Polisol voor ƒ 9 miljoen, hetzelfde bedrag als waarvoor het pand was “verworven”, heeft D Group meegewerkt aan een constructie waarbij de “bruidschat” van omstreeks ƒ 5 miljoen die was bedoeld om het structureel verliesgevende [Logistics] te saneren, geheel werd overgeheveld naar Polisol.
11.38.3. Het komt – naar algemeen bekend is – vaker voor dat binnen een concern de bedrijfsactiviteiten binnen de ene vennootschap, en de onroerende zaken binnen de andere vennootschap worden ondergebracht. Dit is niet per definitie onjuist of paulianeus en geeft ook niet automatisch blijk van onbehoorlijk bestuur.
Indien het echter gaat om het uiteenrafelen van een bestaande situatie waarbij een vennootschap een lopend bedrijf heeft met opdrachten, schuldeisers en schuldenaren, en activa, is het zaak om bij de vervreemding van die activa er wel zorg voor te dragen dat zulks tegen een reële waarde geschiedt.
Dat geldt temeer indien, zoals in dit geval, een activum (de bruidschat) nu juist bedoeld was om structureel verliesgevende activiteiten te saneren en te herstructureren.
11.38.4.Tegen die achtergrond kon geen redelijk handelend bestuur besluiten tot medewerking aan een transactie als de onderhavige. Terecht verwijt de curator op dit onderdeel aan D Group onbehoorlijk bestuur. Hierdoor verslechterde de vermogenspositie van [Logistics] in één keer met omstreeks ƒ 5 miljoen. Het is alleszins aannemelijk dat dit een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement. Zulks kan in zijn algemeenheid reeds gezegd worden bij een onderneming met een balanstotaal van omstreeks ƒ 20 miljoen, maar geldt temeer bij dit structureel verlieslatende bedrijf.
11.39. Verwijt op basis van art. 2:248 lid 2 jo. art. 2:10 BW
11.39.1. De curator stelt dat eerst nadat hij namens de failliete vennootschappen een regresrecht op Polisol pretendeerde, hem door Polisol bovenstaande “verkoop” werd tegengeworpen. Polisol heeft in verband hiermee een concurrente vordering van ƒ 4.975.000,-- ingediend in het faillissement, zulks omdat – zo begrijpt het hof de stellingen van de curator – Polisol zich op het standpunt stelde dat de door de curator verkochte onroerende zaak een overwaarde had tot dat bedrag.
11.39.2. Het hof begrijpt dat de curator van mening is dat in tweeërlei opzicht de administratie niet voldeed: ten eerste omdat de onroerende zaak op naam stond van [Logistics] terwijl deze economisch haar eigendom niet (meer) was, en ten tweede omdat de vordering van Polisol niet uit de administratie kenbaar was.
11.39.3. Het eerste verwijt gaat niet op. De balans betreffende het boekjaar 1997-1998 vermeldde - vanzelfsprekend – deze onroerende zaak nog wel, aangezien de (economische) eigendomsoverdracht eerst in september 1998 plaats vond. Deze had in de stukken betreffende het daarop volgende boekjaar (1998-1999) natuurlijk wel verwerkt dienen te worden, maar door het faillissement is het van het opstellen van die stukken niet meer gekomen.
In welk opzicht voor het overige van deze economische eigendomsoverdracht onvoldoende uit de administratie van [Logistics] zou blijken, is door de curator onvoldoende uiteen gezet.
11.39.4. In verband met het tweede verwijt (het verwijt dat de door Polisol gepretendeerde vordering uit de administratie niet bleek) heeft te gelden dat slechts sprake zou kunnen zijn van een tekortschietende administratie indien Polisol vóór het faillissement een vordering had op [Logistics], welke niet in die administratie was verwerkt. Daartoe heeft de curator onvoldoende gesteld en dit ligt ook niet voor de hand. [Logistics] had eerder een latente vordering op Polisol dan omgekeerd.
11.39.5. Dat Polisol na de verkoop door de curator meende gerechtigd te zijn tot het verschil tussen de opbrengst en het bedrag waarvoor zij destijds zelf de onroerende zaak had overgenomen, dus op ƒ 4.975.000,--, impliceert nog niet dat de administratie ondeugdelijk was.
11.40. Tegenbewijs
11.40.1. Het hof heeft hiervoor om uiteenlopende redenen overwogen dat alle verwijten welke zijn gebaseerd op art. 2:248 lid 2 jo. art. 2:10 of art. 2:394 BW dienen te worden verworpen, dan wel dat daaromtrent geoordeeld moet worden dat deze als onbelangrijke verzuimen moeten worden aangemerkt.
In zoverre komt dus ook door D Group bij te brengen tegenbewijs niet meer aan de orde, en heeft de rechtbank ten onrechte aan D Group bewijs opgedragen. Grieven 10 en 16 zijn gegrond.
11.40.2. Voor een aantal van de terechte verwijten welke onbehoorlijk bestuur opleveren (met name de transacties aangaande de auto’s) geldt dat het oorzakelijk verband met het faillissement niet aannemelijk is geworden.
11.40.3. Dan resteert de kwestie met betrekking tot het pand in [vestigingsplaats], waarvoor geldt dat zowel het onbehoorlijke bestuur is komen vast te staan, als het oorzakelijk verband met het faillissement aannemelijk is geworden, hetgeen in beginsel leidt tot aansprakelijkheid van D Group voor het tekort in het faillissement van [Logistics].
Ook in dat geval staat het D Group echter vrij tegenbewijs bij te brengen, en hetgeen door haar is aangevoerd en aan tegenbewijs is bijgebracht dient dan ook mede tegen die achtergrond te worden bezien.
11.40.4. D Group heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet zozeer onbehoorlijk bestuur, maar het optreden van de ING en het opzeggen van het krediet tot het faillissement heeft geleid.
Zoals ook door de curator aangestipt is in veel gevallen het opzeggen van een kredietrelatie de directe aanleiding tot het faillissement. Indien daarvan sprake is, doorbreekt dat echter niet de causaliteitsketen op grond waarvan de oorzaak van het faillissement gezocht moet worden in het onbehoorlijk bestuur.
11.40.5. Dit kan anders zijn – en kennelijk moet het verweer van D Group mede in díe zin worden begrepen – indien de bank onverwacht en/of zonder redelijke grond het krediet opzegt, terwijl wezenlijk niet van een faillissementssituatie gesproken kon worden. Als zo’n onverwachte en onredelijke kredietopzegging ook niet herleid kan worden tot bezwaren die de bank tegen tekortkomingen met betrekking tot de boekhoudverplichting of publicatieverplichting had, en evenmin tot andere bezwaren van de bank samenhangende met de wijze waarop de vennootschappen werden bestuurd, zou zich inderdaad de situatie kunnen voordoen dat de deconfiture vooral aan die kredietopzegging als zelfstandige oorzaak, en niet aan onbehoorlijk bestuur, moet worden toegerekend.
11.41. Verkoop pand [plaatsnaam]
11.41.1. Vooraleer tot nadere beoordeling van de getuigenverhoren kan worden overgegaan, dient aandacht te worden besteed aan het navolgende verwijt van D Group dat – in diverse opzichten - een prominente plaats inneemt in haar verweer tegen de vorderingen van de curator.
11.41.2. Het gaat daarbij om het volgende.
Tot de activa van D Freight (meer in het bijzonder Polisol) behoorde naast het hiervoor reeds genoemde pand in [vestigingsplaats] dat afkomstig was van [Logistics], ook een pand aan de [vestigingsadres 1.] in [plaatsnaam]. Dit was voorheen eigendom geweest van [vorige eigenaar]. Het hof verwijst naar prod. 39 bij memorie van grieven, een verklaring die is opgesteld door [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group], regels 197 tot en met 252. Voorts verwijst het hof naar de pleitnotities van D Group van 11 september 2003 in het kader van een procedure voor de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, prod. 31 bij akte van 23 maart 2004. De kwestie met betrekking tot deze onroerende zaak komt voorts aan de orde in de memorie van grieven blz. 62-63 en de memorie van antwoord blz. 63-65. Tenslotte verwijst het hof naar de pleitnota van de zijde van D Group, blz. 3.
11.41.3. [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] was in 1996 door ING benaderd om het bedrijf van [vorige eigenaar] over te nemen. Dat bedrijf was in zwaar weer geraakt en [Y.] zat in de gevangenis.
Onderdeel van die overname vormde de overdracht van het pand te [plaatsnaam] aan D Group. Het hof begrijpt dat dit pand eigendom was van [vorige eigenaar], maar dat ING daarop een zekerheidsrecht had, in elk geval was zij gemachtigd om daarover te beschikken. Voorts had ING nog een vordering op [vorige eigenaar]. Volgens [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] waren dat pand en die vordering samen ƒ 2,75 miljoen waard en zijn dat pand en die vordering voor ƒ 1,3 miljoen overgedragen aan D Freight, waarvan ƒ 520.000,-- betrekking had op het pand en ƒ 780.000,-- op de vordering. Uit punt 7.4 van de akte van D Group van 1 april 2008 leidt het hof af dat deze overdracht plaats vond op 27 februari 1998.
Er ontstonden procedures tussen D Group en [vorige eigenaar]. Nadat [Y.] uit de gevangenis vrij kwam, sprak hij ING aan; hij wilde dat de transactie ongedaan werd gemaakt.
Tegen die achtergrond eiste ING – aldus D Group - van D Group niet alleen dat de procedure met [vorige eigenaar] werd geschikt, maar ook dat daarbij het onroerend goed voor ƒ 520.000,-- werd teruggeleverd. Uit regels 246-249 van de verklaring van [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] begrijpt het hof dat ING zelfs geëist zou hebben dat de vordering plus het pand, welke waren aangekocht voor ƒ 1,3 miljoen, zouden worden teruggeleverd voor ƒ 520.000,--. Uit de toelichting bij grief 17 valt hetzelfde af te leiden.
11.41.4. Het pand te [plaatsnaam] zou veel meer waard zijn, hetgeen ook zou volgen uit het gegeven dat dit pand, nadat de curator later alsnog had meegewerkt aan overdracht ervan aan [vorige eigenaar], vrijwel meteen is doorverkocht voor ruim ƒ 1,9 miljoen.
11.41.5. Hoe dan ook, D Group weigerde om mee te werken aan overdracht op de door ING gestelde voorwaarden. Overigens blijkt uit regels 228 e.v. van de verklaring van [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] dat deze zelf aanvankelijk wel had voorgesteld om het geheel van het pand en de vordering aan [vorige eigenaar] terug te verkopen voor ƒ 1 miljoen.
11.41.6. Nadat de faillissementen waren uitgesproken, in maart 1999, hebben D Freight en [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] ter ene zijde en [Y.] en diens vader ter andere zijde in juli 1999 een vaststellingsovereenkomst gesloten (prod. 18 bij conclusie van eis). Deze overeenkomst is niet gedateerd, maar de curator heeft onweersproken gesteld dat deze dateert van juli 1999, en in een later door de curator zelf met [vorige eigenaar] gesloten vaststellingsovereenkomst wordt ook gerefereerd aan die datum van juli 1999.
11.41.7. In het kader van eerstgenoemde vaststellingsovereenkomst kwamen partijen overeen dat [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] aan [vorige eigenaar] zou verkopen de aandelen in Polisol. Het enige actief in Polisol bestond uit het pand ter waarde van ƒ 520.000,--, zulks op basis van een taxatie van Troostwijk uit februari 1998. Omdat [vorige eigenaar] nog een schuld van ƒ 20.000,-- had aan ING, en deze de daarmee corresponderende vordering had gecedeerd aan [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group], werd de koopprijs bepaald op ƒ 540.000,--. Overigens kon deze vaststellingsovereenkomst in verband met het faillissement niet worden geëffectueerd.
11.41.8 Getuige Roelink heeft in eerste aanleg verklaard dat [vorige eigenaar] destijds dit pand zelf had laten taxeren op ƒ 1,6 miljoen; Roelink verklaarde dat die waarde hem bekend was geworden bij de behandeling van een kort geding dat is gevoerd ten overstaan van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch; de datum daarvan noemde hij niet. Bedoeld kort geding vond plaats medio 1998; het vonnis dateert van 11 juni 1998 (zie onder meer de akte van D Group van 1 april 2008 sub 7.5).
Uitgaande van dit gegeven constateert het hof dat die waarde van ƒ 1,6 miljoen nog niet bekend was bij de transactie van 27 februari 1998, maar wel ten tijde van het opmaken van de vaststellingsovereenkomst van juli 1999. Desondanks werd daarbij nog steeds uitgegaan van een waarde van ƒ 520.000,--.
11.41.9. In de pleitnota in hoger beroep op pag. 3 stelt D Group dat het pand was aangekocht voor ƒ 1,25 miljoen. Onder grief 17 werd eerder gesproken van ƒ 1,27 miljoen voor de onroerende zaak en de vordering. Ook uit punt 7.4 van de akte van 1 april 2008 leidt het hof af dat die ƒ 1,27 miljoen bestond uit een aankoopprijs van ƒ 520.000,-- voor het pand, en een bedrag van ƒ 750.000,-- voor overname van de vorderingen. Dit strookt met de verklaring van [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group].
Anders dan D Group stelt, blijkt dus nergens uit dat de “aankoopprijs” van het pand te [plaatsnaam] ƒ 1,25 miljoen (of daaromtrent) bedroeg, en vormt dat dus ook geen enkele indicatie omtrent de waarde.
11.41.10. D Group stelt dat [vorige eigenaar] het van Polisol aangekochte pand in [plaatsnaam] vrijwel meteen heeft doorverkocht voor ƒ 1,9 miljoen, maar het staat vooralsnog onvoldoende vast dat dit om precies hetzelfde object ging.
Zelfs als dat wel zo is, laat dat de eerdere taxatie op ƒ 520.000,-- en de omstandigheid dat [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] kennelijk eerder bereid was de onroerende zaak voor dat bedrag terug te verkopen, onverlet.
11.41.11. Overigens komt deze kwestie betreffende de (terug-)verkoop van dit pand ook aan de orde in het kader van het verwijt van D Group aan het adres van de curator dat deze boedelbestanddelen heeft verkwanseld doordat deze het pand voor een veel te laag bedrag aan [vorige eigenaar] heeft verkocht. De curator heeft zich daartegen verweerd, onder meer onder verwijzing naar het gegeven dat [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] zèlf in juli 1999 nog steeds bereid was dat pand voor ƒ 520.000,-- terug te verkopen zodat die later door de curator gerealiseerde prijs heel redelijk was, terwijl de curator bovendien daarbovenop nog eens een boedelbijdrage van ƒ 260.000,-- heeft weten te bedingen.
Het hof is – vooralsnog – van oordeel dat de curator daarmee dit verwijt afdoende heeft weerlegd. Bovendien geldt daarvoor dat dit verwijt, wat daarvan zij, geen verband houdt met de vraag of er àndere oorzaken (dan onbehoorlijk bestuur) waren die tot de faillissementen hebben geleid.
11.41.12. Zoals gezegd stelt D Group zich op het standpunt dat de faillissementen zijn veroorzaakt doordat ING op oneigenlijke gronden het krediet heeft opgezegd. Naar het hof begrijpt doelt D Group er daarmee vooral op dat ING, teneinde de claims welke [Y.] tegen haar – ING – had gericht af te weren, [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] onder druk heeft gezet om in te stemmen met de voor [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] en D Group zeer nadelige terugverkoop van het pand te [plaatsnaam] aan [vorige eigenaar]. Toen [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] daarmee niet in stemde heeft ING het krediet opgezegd.
Meer duidelijkheid dienaangaande had verkregen kunnen worden indien de rechter--commissaris bij het getuigenverhoor in eerste aanleg extra vragen, betrekking hebbende op deze kwestie, had toegelaten.
11.41.13. Wat daar echter van zij: tegen de achtergrond van de historische aanschafprijs van ƒ 520.000,-- en de in juli 1999 – na de faillissementen – door [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] zèlf nog aangehouden verkoopprijs van eveneens ƒ 520.000,-- kan niet gezegd worden dat de latere verkoopprijs van ƒ 1,9 miljoen erop wijst dat ING onredelijk handelde door van [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] te verlangen dat het pand weer voor hetzelfde bedrag aan [vorige eigenaar] werd terugverkocht, in het kader van een totale schikking welke het [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] mogelijk moest maken zich weer op zijn bedrijf te concentreren. Dat [(statutair) bestuurder van de Belgische vennootschap D Group] daarbij volgens ING ook een bedrag van ƒ 750.000,-- terzake van eerdere door D Group van ING overgenomen vorderingen op [vorige eigenaar] moest laten vallen staat buiten de waarde van die onroerende zaken.
Mitsdien faalt grief 17.
11.42. Tegenbewijs geleverd?
11.42.1. Voor de vraag of het tegenbewijs als zodanig is geleverd sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Uit de getuigenverklaringen kan niet worden afgeleid dat de faillissementen in belangrijke mate is veroorzaakt doordat onverwacht en zonder redelijke grond het krediet door ING was opgezegd.
Tegen de achtergrond van het vorenoverwogene heeft D Group voorts onvoldoende concrete voor bewijs vatbare aanvullende feiten gesteld welke, indien bewezen, tot de conclusie zouden leiden dat de deconfiture van de vennootschappen (in het bijzonder: [Logistics]) in feite voor een groot deel moet worden toegerekend aan een onterechte en op oneigenlijke gronden gebaseerde kredietopzegging door ING, en niet aan het hiervoor omschreven onbehoorlijk bestuur.
In het kader van de bewijslevering kwamen voldoende aanwijzingen naar voren dat die kredietopzegging zijn grond vond (en redelijkerwijze kon vinden) in de wijze van bestuur.
11.42.2. Gelet op het vorenstaande is D Group niet in haar bewijsopdracht geslaagd.
Een en ander betekent dat grief 18 faalt. Grieven 19 en 20 falen eveneens.
11.43. Slotconclusie
11.43.1. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de vonnissen waarvan beroep dienen te worden vernietigd voor zover deze betrekking hebben op VIT en Techno D, maar dienen te worden bekrachtigd voor zover deze betrekking hebben op [Logistics]. In hoeverre het volledige tekort in het faillissement van [Logistics] aan D Group kan worden toegerekend en in hoeverre er ruimte is voor matiging komt aan de orde in de schadestaatprocedure.
Voor de duidelijkheid zal het hof het vonnis integraal vernietigen en de veroordeling van D Group in verband met [Logistics] opnieuw formuleren.
11.43.2. Gelet op de uitkomst zullen de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd.