7.2.1. Het hof zal de grieven niet alle afzonderlijk bespreken. De grieven zien met name op het oordeel van de rechtbank dat de Rabobank een opeisbare vordering had op [bedrijf 1], dat zij een rechtsgeldig pandrecht had verkregen op de vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging - ter zake waarvan de Woningbouwvereniging een bedrag onder de deurwaarder heeft gestort - alsmede op het oordeel van de rechtbank dat de Rabobank dit pandrecht aan [X.] kan tegenwerpen. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
7.2.2. Uit de in r.o. 7.1.2. weergegeven feiten vloeit voort dat de Rabobank in november 2000 een opeisbare vordering had op [bedrijf 1] uit kredietverlening, tot zekerheid waarvan [bedrijf 1] (onder meer) aan de Rabobank heeft verstrekt een pandrecht op al haar (kort gezegd) bestaande en toekomstige vorderingen op derden. Dit pandrecht werd tevens gevestigd tot zekerheid van al hetgeen de Rabobank in de toekomst uit welken hoofde dan ook van [bedrijf 1] te vorderen zou krijgen. Uit de overgelegde producties is het hof gebleken dat deze vordering van de Rabobank op [bedrijf 1] in oktober 2001 onder aflossing daarvan is "omgezet" in een vordering van de Rabobank op [bedrijf 4]. [bedrijf 1] heeft zich - met vier andere vennootschappen - hoofdelijk verbonden voor de nakoming door [bedrijf 4]. Tot zekerheid van al haar verplichtingen jegens de Rabobank heeft [bedrijf 1] - met vier andere vennootschappen, waaronder genoemde [bedrijf 4] - (wederom) een pandrecht ten gunste van de Rabobank gevestigd op al haar vorderingen op derden. In feite is de akte waarmee het pandrecht op 9 november 2000 is gevestigd in deze te beschouwen als de stampandakte, nu [bedrijf 1] toen immers reeds aan Rabobank, ook voor al hetgeen zij uit welken hoofde dan ook aan de Rabobank verschuldigd zou worden, een pandrecht op al haar tegenwoordige en toekomstige vorderingen op derden had gevestigd en zij zich ook toen reeds had verplicht tot verpanding van al haar toekomstige vorderingen op derden die uit toen nog niet bestaande rechtsverhoudingen zouden gaan voortvloeien. Het pandrecht van 31 oktober 2001 was veeleer een herhaling van zetten, nu door de enkele aflossing van het op 3 november 2000 verstrekte krediet het onder meer tot zekerheid daarvoor op 9 november 2000 gevestigde pandrecht niet was komen te vervallen.
7.2.3. In beide stampandakten worden de vijf vennootschappen gezamenlijk aangeduid als "pandgever". Vervolgens is namens ieder van hen de pandakte ondertekend. In de latere als pandlijsten aangeduide documenten (die ieder voor zich ook weer als een pandakte zijn te beschouwen, nu hierin niet slechts mededeling wordt gedaan van de op derden ontstane vorderingen, maar ook op dat moment nieuw ontstane vorderingen en nog toekomstige vorderingen uit inmiddels ontstane rechtsverhoudingen worden verpand) wordt hiermee verschillend omgegaan. De pandakte van 26 augustus 2003 is namens alle vijf vennootschappen ondertekend. De pandakte van 1 juli 2003 is slechts namens [bedrijf 1] ondertekend; de pandakte van 27 mei 2003 is slechts door [bedrijf 4] ondertekend. Dit maakt naar het oordeel van het hof deze pandakten (van 27 mei en 1 juli 2003) niet ongeldig, zoals [X.] stelt. Iedere vennootschap heeft voor zich de verplichting op zich genomen om latere vorderingen aan de Rabobank te verpanden; dat zij in de stampandakten gezamenlijk als pandgever zijn aangeduid, betekent niet dat zij slechts gezamenlijk zouden kunnen optreden of slechts gezamenlijk bevoegd zijn over de aan ieder van hen afzonderlijk toekomende vorderingen te beschikken, doch dit is veeleer als een administratieve omschrijving door de Rabobank in die stampandakten te beschouwen.
7.2.4. Ter voldoening aan haar verplichting uit de stampandakte(n) heeft [bedrijf 1] middels de pandlijst/pandakte van 1 juli 2003 op 21 juli 2003 een aanvullend pandrecht ten gunste van de Rabobank gevestigd. Voor zover het in die pandlijst (c.q. de daarbij behorende debiteurenlijst) voorkomende vorderingen betrof die rechtstreeks voortvloeiden uit een op 9 november 2000 c.q. 31 oktober 2001 reeds bestaande rechtsverhouding was dit in wezen ten overvloede. Voor zover het vorderingen betrof die rechtstreeks voortvloeiden uit na
31 oktober 2001 tot stand gekomen rechtsverhoudingen, heeft te gelden dat voor zover het vorderingen betrof die op 21 juli 2003 reeds bestonden, het pandrecht daarop op die datum tot stand kwam; voor zover het op 21 juli 2003 nog niet bestaande vorderingen uit toen bestaande rechtsverhoudingen betrof, heeft te gelden dat hierop bij voorbaat een pandrecht werd gevestigd, dat eerst kan worden uitgeoefend op het moment dat die toekomstige vorderingen tegenwoordig werden. Ten aanzien van het pandrecht bij voorbaat op die laatste categorie vorderingen (toekomstige vorderingen rechtstreeks voortvloeiend uit op 21 juli 2003 bestaande rechtsverhoudingen) heeft te gelden dat dit pandrecht rang neemt op het moment van de vestiging (derhalve op 21 juli 2003) c.q. dat het kan worden tegengeworpen aan een later dan op die datum gelegd beslag op die vorderingen, zoals het executoriale beslag dat op 22/26 augustus 2003 door [X.] is gelegd.
7.2.5. Met de akte van 1 juli 2003 - geregistreerd op 21 juli 2003 - heeft [bedrijf 1] aan de Rabobank verpand (voor zover thans van belang) vorderingen die zij had of zou krijgen op de Woningbouwvereniging.
7.2.5.1. Bij haar tegenspraak ten overstaan van de rechter-commissaris (prod 9 cve) heeft [X.] een uitsplitsing gemaakt van de onderliggende facturen, afkomstig uit de administratie van de Woningbouwvereniging, waaruit de hoogte van de door [bedrijf 1] aan de bank verpande vorderingen zou blijken. De facturen zien in totaal op een bedrag van € 56.092,51, het bedrag dat door de Woningbouwvereniging op 1 september 2003 onder de deurwaarder is gestort. De Rabobank heeft deze uitsplitsing als zodanig niet betwist, doch steeds gesteld dat alle vermelde vorderingen onder haar pandrecht vallen.
[X.] heeft bij haar tegenspraak reeds aangegeven niet te betwisten dat, als komt vast te staan dat de Rabobank een rechtsgeldig pandrecht heeft verkregen, voor een bedrag van
€ 7.864,80 aan reeds bestaande vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging aan de Rabobank zijn verpand.
Voorts heeft zij aangegeven dat in alle gevallen een bedrag van € 7.688,67 aan de Rabobank toekomt.
7.2.5.2. Voor een bedrag van € 20.538,49 zijn blijkens de uitsplitsing door [X.] vorderingen verpand welke blijkens de onderliggende facturen zien op onderhoudswerkzaamheden die [bedrijf 1] na 1 juli 2003 heeft verricht aan woningen van de Woningbouwvereniging. Nu de verpanding eerst definitief plaatsvond bij de registratie van de pandakte op 21 juli 2003, zou de onderscheidende datum (tussen wat ten tijde van de verpanding tegenwoordige en wat nog toekomstige vorderingen waren) eigenlijk 21 juli 2003 moeten zijn, en niet 1 juli 2003. Dit doet echter niet veel ter zake, omdat naar het oordeel van het hof is gebleken dat de vorderingen waarop het door [X.] genoemde totaalbedrag van € 20.538,49 ziet, rechtstreeks voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding, namelijk het tussen [bedrijf 1] en de Woningbouwvereniging per 1 februari 2003 gesloten onderhoudscontract. Deze onderhoudsvorderingen hebben hun grondslag gekregen op het moment dat die overeenkomst gesloten werd. Daar doet niet aan af dat de onderhoudsovereenkomst - zoals [X.] stelt - niet verplichtte tot het geven van opdrachten, omdat iedere gegeven opdracht voortvloeide uit de (raam)overeenkomst van 21 februari 2003.
Door de stampandakte(n) en de nadere pandakte van 1/21 juli 2003 vallen alle vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging, welke hun grondslag vinden in de onderhoudsovereenkomst, ook als zij eerst na 21 juli 2003 zijn ontstaan, onder het pandrecht van de Rabobank.
7.2.5.3. Voorts is een vordering van € 20.000,-- aan de Rabobank verpand. [X.] stelt dat deze vordering niet onder het pandrecht valt, omdat deze niet voortvloeit uit een reeds bestaande rechtsverhouding. Met [X.] is het hof van oordeel dat deze vordering naar haar aard niet kan zijn gestoeld op de (raam)overeenkomst van opdracht van 21 februari 2003.
De bijbehorende factuur van [bedrijf 1], met als nummer 130638, is gedateerd op 30 juni 2003 en heeft als omschrijving:
"Hiermede u te deklareren (..) € 20.000,00 exclusief B.T.W., zijnde de tweede termijn voor de woning [adres 1]"
Op de factuur staat een stempel "Ingekomen 11 jul 2003".
Bijgevoegd is een brief van de Woningbouwvereniging van 1 juli 2003 met als onderwerp "opdracht bouwkundige werkzaamheden in de woningen [adressen] (oneven), [adressen] (oneven) (..)".
De brief luidt, voor zover van belang:
"Hiermee geven wij u opdracht voor het uitvoeren van de werkzaamheden een en ander volgens uw offerte van 16 mei 2003 (..). De werkzaamheden moeten worden uitgevoerd aan en in de woning [adres 1] (..) De werkzaamheden bestaan uit diverse onderdelen. De uitvoering vindt plaats bij muteren van de woning. Voorafgaand aan de uitvoering dient de aannemer samen met de opzichter een afspraak te maken om de woning op te nemen. (..)
De werkzaamheden zijn aangevangen in week 20 van 2003 (..)"
Een formulier "Vastlegging inkomende facturen en grootboekverwerking" vermeldt akkoorden met de correcte uitvoering en een cijfermatig akkoord met de betaling, beide gedateerd
29 juli 2003.
7.2.5.4. Uit deze stukken blijkt dat de werkzaamheden door [bedrijf 1] zijn aangevangen vóór de officiële schriftelijke opdracht op 1 juli 2003; immers in die opdrachtbrief wordt reeds vermeld dat de werkzaamheden zijn begonnen in week 20 (12 tot en met 18 mei 2003). De Rabobank heeft gesteld (cva nr 50 e.v.) dat deze werkzaamheden in week 20 door [bedrijf 1] zijn aangevangen ingevolge een mondelinge opdracht door de Woningbouwvereniging voor of op 18 mei 2003. Deze stelling wordt gesteund door de brief van de Woningbouwvereniging van 1 juli 2003, waaruit valt af te leiden dat die brief een schriftelijke bevestiging behelst van een reeds eerder verstrekte opdracht. Steun vindt deze stelling eveneens uit het uitgevoerd zijn van het werk. Door [X.] is dit ook niet gemotiveerd betwist, anders dan met de stelling dat het onaannemelijk is dat eerder dan 1 juli 2003 met het werk aan [adres] zou zijn begonnen. Los van het feit dat de "cruciale" datum in deze, als gezegd, niet 1 juli 2003 maar 21 juli 2003 is, blijkt juist uit de goedkeuring van het werk en de goedkeuring van de betaling door de Woningbouwvereniging op 27 juli 2003 naar het oordeel van het hof juist wel dat het werk voordien reeds gereed was (en de vordering dus bestond).
7.2.6. De Rabobank heeft afdoende aangetoond dat zij op de datum van het faillissement van [bedrijf 1] een opeisbare vordering op [bedrijf 1] had, welke het onder de deurwaarder gestorte bedrag aanzienlijk overtrof, tot zekerheid waarvan de Rabobank een pandrecht had op (onder meer) de vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging. Aan [X.] wordt toegegeven dat de Rabobank met name voorafgaand aan deze procedure slechts mondjesmaat informatie aan [X.] heeft verstrekt omtrent het verloop van haar vorderingen op [bedrijf 1]. Zo is niet duidelijk tot welk precies bedrag de Rabobank andere zekerheden heeft uitgewonnen. Wel is uit de overgelegde stukken duidelijk geworden dat de restantvordering van de Rabobank (nog steeds) het onder de deurwaarder berustende bedrag overstijgt. Voorts is gebleken dat het pandrecht is gevestigd op vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging van in totaal € 56.092,51.
7.2.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de conclusie van de rechtbank dat de inhoud van de pandakten, elk voor zich, duidelijk maakt dat het pandrecht gevestigd werd tot zekerheid van alle vorderingen op elk van de pandgevers, waaronder [bedrijf 1], die uit de administratie van de Rabobank zouden blijken juist is. Eveneens juist is de conclusie van de rechtbank dat de vordering waarvoor het pandrecht als afhankelijk recht werd gevestigd bestond en nog steeds bestaat en de Rabobank haar tot zekerheid van die vorderingen gevestigde pandrecht (al dan niet bij voorbaat) tegen [X.] kan inroepen.
7.2.8. Hetgeen [X.] aanvoert ter ondersteuning van haar stelling dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de Rabobank - ondanks het feit dat zij zich op een pandrecht kan beroepen dat krachtens wet en vaste jurisprudentie voor het latere door [X.] gelegde beslag gaat - dat pandrecht niet tegen [X.] kan inroepen, vindt geen steun in het recht. Uit het hiervoor overwogene vloeit eveneens voort dat, anders dan [X.] stelt, de Rabobank geen misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid.
7.2.9. De slotsom is dat de vorderingen van [bedrijf 1] op de Woningbouwvereniging tot het bedrag van € 56.092,51 rechtsgeldig stil aan de Rabobank zijn verpand, welk pandrecht door de mededeling op 26 augustus 2003 openbaar is geworden. Door de inning op 1 september 2003 door [X.] - de betaling door de Woningbouwvereniging op de rekening van de deurwaarder die in opdracht van [X.] executoriaal derdenbeslag op die vorderingen had gelegd - zijn de vorderingen teniet gegaan en zijn het daarop rustende pandrecht evenals het daarop gelegde beslag vervallen. Ondanks dit verval van het pandrecht behoudt de Rabobank evenwel naar vaste jurisprudentie haar voorrang bij de verdeling van de netto-opbrengst van de executie, welke opbrengst thans nog berust onder de deurwaarder. Gezien de hoogte van haar vordering en de omvang van haar pandrecht komt aan de Rabobank op de gehele netto-executieopbrengst deze voorrang toe.