4.1. Noch de grieven in principaal appel, noch die in incidenteel appel richten zich tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, zoals vervat in de beschrijving van het geschil in onderdeel 2 van het vonnis. Het hof gaat van dezelfde feiten uit, maar zal ze hierna opnieuw relateren.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
[appellant sub 1] is eigenaar van een perceel gelegen aan de [adres 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectie]. Aan het perceel grenst een perceel, plaatselijk bekend [adres 2], eigendom [persoon 1 en 2] (verder in enkelvoud: [persoon 1]). Tussen [appellant sub 1] en [persoon 1] bestond een geschil over het verloop van de grens tussen hun percelen.
Op het perceel [adres 2] exploiteert de vennootschap onder firma [naam], waarvan [persoon 1 en 2] de vennoten zijn, onder meer een garage/autotuningbedrijf.
De gemeente heeft [appellant sub 1] in 1995 benaderd om een langzaamverkeersverbinding aan te leggen over het perceel van [appellant sub 1]. [appellant sub 1] heeft daarmee ingestemd mits hij om de verbinding heen drie patiowoningen mocht bouwen. De gemeente heeft zich positief betoond over dit plan.
De percelen zijn gelegen in het bestemmingsplan [bestemmingsplan]. Bouw van de woningen was niet in overeenstemming met dat plan.
Door de heer [persoon 3] van de gemeente is een stuk getiteld "spelregels tussen de gemeente en [appellant sub 1]" opgesteld, gedateerd 1 juni 1995 (productie 11 bij conclusie van repliek). In de aanhef daarvan wordt opgemerkt "Conform afspraak een voorzet. Indien de initiatiefnemer het plan doorzet moet e.e.a. geformaliseerd worden door de afdeling Grondzaken." In deze spelregels wordt onder meer opgemerkt:
"Het plan past niet in het vigerende bestemmingsplan [bestemmingsplan]. * Procedure Indien de gemeente zich kan vinden in de stedebouwkundige en civieltechnische oplossingen en geen kosten in rekening gebracht krijgt door deze planontwikkeling kan zij overwegen medewerking te verlenen aan de totstandkoming van het plan. De stappen zijn dan als volgt: 1. Het plan dient als initiatiefplan ingediend te worden ( ) 2. Verdere uitwerking houdt in: - Een exploitatie-overeenkomst sluiten met de gemeente. ( ) 3. Het volgen van een vrijstellingsprocedure ex artikel 19 voor het verkrijgen van een bouwvergunning. ( ) * Planschade Indien het plan leidt tot planschade ex artikel 49 WRO dient de initiatiefnemer deze te betalen. Deze planschade kan toegewezen worden als belanghebbenden bezwaar aangetekend hebben tegen het plan en schadevergoeding eisen. Deze kan toegewezen worden door de gemeenteraad na inwinnen van advies van een neutrale partij. Dit komt niet vaak voor."
Op 20 augustus 1997 is tussen de gemeente en [bedrijf 1], voor wie [appellant sub 1] tekende, een exploitatieovereenkomst getekend inzake dit project (hierna: de exploitatieovereenkomst). In deze overeenkomst (o.a. productie 12 bij conclusie van repliek) is onder meer het volgende opgenomen:
"ARTIKEL 2. PLANSCHADE. 1. Het ten behoeve van de realisering van het plan te wijzigen planologische regime is voor de gemeente alleen dan economisch uitvoerbaar/haalbaar, indien de ontwikkelaar eventuele planschade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, als gevolg van deze wijziging voor zijn rekening neemt; ( ) ARTIKEL 3. BOUWVERGUNNINGPROCEDURE. De planontwikkeling is in strijd met het vigerende bestemmingsplan "[bestemmingsplan]". De gemeente is bereid medewerking te verlenen aan de planontwikkeling door middel van een zogenaamde vrijstellings- en anticipatieprocedure (artikel 19 WRO juncto 50 lid 8 WW). ( ) ARTIKEL 6. BODEMONDERZOEK De ontwikkelaar dient voor zijn rekening een onderzoek naar de kwaliteit van de bodem te laten uitvoeren. Een rapport van dit onderzoek dient aan de gemeente ter beoordeling te worden voor overgelegd. ( ) ARTIKEL 7. ONTBINDENDE VOORWAARDEN. 1. Deze exploitatie-overeenkomst is van rechtswege ontbonden zonder dat partijen over en weer aanspraak kunnen maken op vergoeding van kosten en/of schadevergoeding (en) en/of winstderving en/of rente indien uit hoofde van publiekrechtelijke aspecten geen bouwvergunning kan worden verleend (zie ook artikel 3). ( )
De gemeente heeft bij besluit van 4 september 1998 (productie 2 bij conclusie van eis) aan [appellant sub 1] vrijstelling verleend van de bepalingen van het bestemmingsplan "[bestemmingsplan]", zulks ten behoeve van het bouwplan voor het bouwen van drie patiowoningen. Daarbij zijn de door de [persoon 1] ingediende bedenkingen - onder meer inhoudende dat de bouw van de woningen een onaanvaardbare milieuhygiënische situatie met zich bracht voor het bedrijf van [persoon 1] en voor de nieuwe patiowoningen - ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 oktober 1998 (productie 3 bij conclusie van eis) heeft de gemeente aan [appellant sub 1] een bouwvergunning verleend voor de bouw van de drie patio-woningen.
De gemeenteraad van Maastricht heeft bij besluit van 31 maart 1998 (productie 6 bij conclusie van antwoord) het bestemmingsplan "[bestemmingsplan], eerste herziening" , dat onder meer betrekking had op de percelen van [appellant sub 1] en [persoon 1], vastgesteld. Gedeputeerde Staten van Limburg hebben op 10 november 1998 dit herziene besluit goedgekeurd. [persoon 1] heeft daartegen beroep ingesteld bij de Raad van State, terwijl hij tevens heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij beslissing van 29 april 1999 (productie 5 bij conclusie van eis) bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van gedeputeerde staten van Limburg inzake de vastgestelde herziening door de Raad van de gemeente Maastricht geschorst, omdat de Voorzitter de vrees van [persoon 1] in zijn bedrijfsvoering te worden beknot niet ongegrond achtte, en hij eraan twijfelde of een aanvaardbaar woon- en leefmilieu ter plaatse van de voorziene patiowoningen kon worden gewaarborgd.
Nadat [persoon 1] een bezwaarschrift had ingediend tegen het verlenen van de bouwvergunning, heeft de gemeente bij besluit van 6 juli 1999 (productie 6 bij conclusie van eis) besloten de aan [appellant sub 1] verleende vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan alsmede de verleende bouwvergunning te herroepen, hetgeen zij bij brief van 20 juli 1999 (productie 6 bij conclusie van eis) aan [appellant sub 1] heeft meegedeeld. In de toelichting hierop heeft de gemeente onder meer het volgende overwogen:
"Gezien de materiële samenhang tussen de anticipatieprocedure en de bestemmingsplanprocedure kan niet worden staande gehouden dat voldaan is aan de eisen die aan toepassing van de anticipatieprocedure gesteld dienen te worden. Bij deze stand van zaken behoort toepassing van de anticipatieprocedure achterwege te blijven. Aan de verlening van de vrijstelling is mitsdien inhoudelijk de basis komen te ontvallen. Op grond van de ex nunc-toetsing in het kader van de heroverweging in de bezwaarprocedure betekent een en ander dat alsnog tot weigering van de verleende bouwvergunning moet worden overgegaan wegens strijd met het vigerende bestemmingsplan. Aangezien dit geldt voor twee van de drie woningen die het bouwplan omvat, is er geen sprake van een zodanig ondergeschikte wijziging van de bouwvergunning dat de in primo verleende vergunning ten behoeve van de resterende woning in stand kan blijven."
[appellant sub 1] is tegen het hiervoor genoemde besluit van 6 juli 1999 in beroep gegaan bij de rechtbank Maastricht. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 15 juni 2000 (productie 7 bij conclusie van eis). Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 april 1999 heeft de rechtbank overwogen dat het ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit reeds hoogst twijfelachtig moest worden geacht of het bestemmingsplan op het van belang zijnde onderdeel rechtskracht zou krijgen, en dat onder die omstandigheden de gemeente terecht niet tot anticipatie heeft kunnen overgaan omdat er inhoudelijk nog onvoldoende duidelijkheid bestond omtrent de planologische ontwikkelingen waarop werd vooruitgelopen.
Bij brief van 19 mei 2000 (productie 15 bij conclusie van repliek) heeft de gemeente aan [appellant sub 1] het aanbod gedaan het perceel aan de [straat] inclusief de verplichtingen uit de exploitatie-overeenkomst te kopen voor fl. 750.000. Dit aanbod is door [appellant sub 1] niet aanvaard.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 22 januari 2001 (productie 8 bij conclusie van eis) in het onder ?(i) genoemde geschil tussen [persoon 1] en Gedeputeerde Staten van Limburg uitspraak gedaan. Zij heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van Gedeputeerde Staten voor het desbetreffende deel vernietigd, omdat naar haar oordeel Gedeputeerde Staten ten onrechte de woningbouw aldaar ruimtelijk aanvaardbaar hadden geacht.
Nadat [appellant sub 1] de gemeente de brief van 6 juli 2001 (productie 11 bij conclusie van antwoord) aansprakelijk had gesteld op grond van wanprestatie c.q. onrechtmatige daad, heeft de gemeente bij brief van 11 oktober 2001 (productie 9 bij conclusie van eis) aan de advocaat van [appellant sub 1] bericht te berusten in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 22 januari 2001, maar zich wel uitdrukkelijk bereid verklaard bij herziening van het bestemmingsplan [bestemmingsplan] alsnog een positieve bestemming van de twee niet goedgekeurde woningen te overwegen, indien de realiteitswaarde daarvan kan worden aangetoond.
[appellant sub 1] heeft daarna de onderhavige procedure geëntameerd. Nadat deze in eerste aanleg op 14 januari 2003 was aangehouden in verband met het beproeven van een minnelijke regeling, heeft de gemeente bij brief van 22 juli 2004 (productie 1 bij memorie van grieven) Gedeputeerde Staten verzocht een nieuwe beslissing te nemen omtrent het planonderdeel van het bestemmingsplan [bestemmingsplan], 1e herziening, dat betrekking had op het perceel van [appellant sub 1]
"omdat duidelijk is aangetoond dat de bouw van de geprojecteerde patiowoningen op deze locatie voor de bedrijfsvoering van het bedrijf [persoon 1] geen beperkingen/belemmeringen zal opleveren en dat de bedrijfsexploitatie niet tot gevolg heeft dat er bij de voorziene patiowoningen een onaanvaardbare woon- en leefklimaat ontstaat.".
Gedeputeerde staten van Limburg hebben vervolgens het besluit van 8 februari 2005 (productie 4 bij memorie van grieven) alsnog besloten het bestemmingsplan [bestemmingsplan], 1e herziening voor wat betreft de daarin opgenomen mogelijkheid om twee patio-woningen aan de [straat] verrichten goed te keuren.
[persoon 1] heeft tegen dit besluit ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Raad van State heeft bij uitspraak van 21 december 2005 (productie 1 bij akte van 5 april 2006) het beroep gegrond verklaard, goedkeuring onthouden aan het desbetreffende plandeel en met toepassing van artikel 8:72 lid 4 Awb bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
4.3. In eerste aanleg heeft [appellant sub 1] aanvankelijk bij dagvaarding van 21 december 2001 primair gevorderd dat de rechtbank de gemeente zal veroordelen de schade van [appellant sub 1] groot fl. 1.304.161,93 te vergoeden, en subsidiair dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant sub 1], en haar zal veroordelen de door [appellant sub 1] geleden schade te vergoeden, op te maken bij staat. [appellant sub 1] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de gemeente jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. Nadat de gemeente de vordering had weersproken heeft [appellant sub 1] bij conclusie van repliek tevens vermeerdering van eis alsnog zijn vordering primair gebaseerd op wanprestatie, in elk geval gepleegd sedert 20 augustus 1997, en zijn vordering daaraan aangepast. Tijdens het (eerste) pleidooi in eerste aanleg, gehouden op 14 januari 2003, hebben partijen de rechtbank verzocht de zaak naar de parkeerrol te verwijzen in verband met voorgenomen overleg om in der minne tot een oplossing te geraken. Bij akte van 5 april 2006 heeft [appellant sub 1] de rechtbank meegedeeld dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het aangepaste goedkeuringsbesluit opnieuw heeft vernietigd, en alsnog voortzetting pleidooi gevraagd. Tijdens de op 22 augustus 2006 gehouden tweede pleidooizitting bij de rechtbank heeft [appellant sub 1] blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal de wanprestatie als grondslag van zijn vordering laten vallen en zijn vordering voorts beperkt tot schadevergoeding op te maken bij staat. In haar bestreden vonnis heeft de rechtbank voor recht verklaard "dat gezien alle feiten en omstandigheden de gemeente jegens [appellant sub 1] onrechtmatig heeft gehandeld doordat het besluit ter goedkeuring van het onderdeel van het bestemmingsplan dat zag op het perceel van [appellant sub 1] voor twee van de drie patiowoningen werd vernietigd waardoor de gemeente zich genoodzaakt zag de aan [appellant sub 1] verleende bouwvergunning te herroepen" en heeft zij de gemeente veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant sub 1] een bedrag te betalen van € 1.871,67 vermeerderd met wettelijke rente. Zij heeft de kosten gecompenseerd. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat met het schorsen en later gedeeltelijk vernietigen van het goedkeuringsbesluit in beginsel is komen vast te staan dat (ook) het besluit tot verlening van de bouwvergunning aan [appellant sub 1] van meet af aan onrechtmatig is geweest, zodat ook in beginsel de schuld van de gemeente vaststaat en de onrechtmatige daad kan worden toegerekend aan de gemeente. Wat betreft de schade heeft de rechtbank onder meer overwogen dat alleen die schade voor vergoeding in aanmerking kan komen die [appellant sub 1] heeft geleden gedurende de periode na afgifte van de bouwvergunning (op 28 oktober 1998) tot de intrekking daarvan door de gemeente (op 6 juli 1999), terwijl bovendien in dit geval de aansprakelijkheid van de gemeente in beginsel niet verder strekt dan tot vergoeding van de schade die [appellant sub 1] heeft geleden ten gevolge van het feit dat hij erop had vertrouwd dat de vergunning niet aan vernietiging blootstond. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de gederfde winst bij de verkoop van de geplande patiowoningen (door [appellant sub 1] begroot op € 464.760,01) niet voor vergoeding in aanmerking komt omdat causaal verband met het handelen van de gemeente ontbreekt. Hetzelfde geldt voor de advocaatkosten, omdat de rechtbank niet vermag in te zien dat [appellant sub 1] deze kosten heeft gemaakt omdat hij erop vertrouwd heeft dat de vergunning niet aan vernietiging blootstond. Wel voor vergoeding heeft de rechtbank in aanmerking laten komen kosten met betrekking tot de bouwvergunning en die van Bremen Bouwadviseurs BV. Het beroep van de gemeente op eigen schuld van [appellant sub 1] heeft de rechtbank afgewezen voor de periode tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 januari 2001, omdat [appellant sub 1] in die periode erop mocht vertrouwen dat een grote gemeente zoals Maastricht, ondersteund door een omvangrijk ambtelijk apparaat, voldoende expertise in huis had om de haalbaarheid van haar plannen goed te beoordelen.