8.4.1. Ten aanzien van de vraag of het gebruik door [geïntimeerde] van dien aard was dat gesteld kan worden dat naar verkeersopvattingen kan worden geoordeeld dat [geïntimeerde] zich - naar buiten toe - als bezitter van het recht van buurweg opstelde heeft het volgende te gelden.
[persoon 1] heeft naar het oordeel van het hof het gebruik van het pad door [geïntimeerde] (als eigenaar van perceel [nummer 2]) om achterom te komen slechts gedoogd. Zo heeft [persoon 1] verklaard dat haar man wel eens bezwaar heeft gemaakt "bij de buren van nummer 84 omdat er relatief vaak mensen van het pad gebruikmaakten en dat er regelmatig vrachtverkeer over het pad richting het bedrijf ging, terwijl het niet de bedoeling was dat iedereen over het pad ging" en heeft [geïntimeerde] tijdens de comparitie verteld dat [persoon 1] wel eens klaagde als iemand zijn auto op het pad parkeerde, maar (los van de vraag of het door [persoon 1] geuite bezwaar voor zover deze het gebruik conform de erfdienstbaarheid betrof wel terecht was) anderzijds niet is gebleken dat de man van [persoon 1] of, na zijn overlijden, zijzelf aan deze bezwaren richting [geïntimeerde] en de zijnen enige gevolgtrekking heeft verbonden (door bijvoorbeeld het ongestoord gebruik van de weg te verhinderen).
8.4.2. De getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] hebben allen uit eigen wetenschap verklaard dat het pad zolang zij zich kunnen herinneren door iedereen (behalve vreemden, die gebruikten de voordeur, aldus getuige [getuige 5]) gebruikt werd om achterom te komen bij [geïntimeerde]. Geen van de getuigen maakt gewag van belemmeringen of klachten van de zijde van [persoon 1].
[persoon 1] heeft in eerste aanleg als getuige gehoord verklaard dat zij "natuurlijk" wel wist dat het pad gebruikt werd door de buren om hun achterom te bereiken. [persoon 2], echtgenote van [geïntimeerde], heeft toen verklaard dat de familie [familie] het nooit een probleem vond dat zij van de weg gebruik maakte.
8.4.3. Toen [appellant] in 1986 eigenaar van het pad werd, veranderde echter de gedoogsituatie reeds door die eigendomswisseling. [appellant] stelt, zo begrijpt het hof, dat het niet zo was dat hij gedoogde dat het pad als buurweg werd gebruikt omdat hij tegen een dergelijk gebruik geen bezwaar had, maar dat zijn gedogen was gebaseerd op het feit dat het pad nu eenmaal toch krachtens de erfdienstbaarheid van weg mocht worden gebruikt om bij perceel [nummer 1] te komen, en hij daarom ook het gebruik gedoogde om bij [geïntimeerde] achterom te komen. [appellant] stelt dat hij last had van het gebruik door [geïntimeerde] en zowel hij als zijn vrouw hebben verklaard dat zij meermalen tegen [geïntimeerde] hebben gezegd het pad te zullen sluiten als de erfdienstbaarheid vervallen zou zijn. Bij memorie van grieven heeft hij verklaringen van familieleden overgelegd die het gestelde ondersteunen. Hiertegen heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg als getuige gehoord verklaard dat [appellant] een keer heeft gezegd dat hij het pad wilde afsluiten als de kassen weg waren, maar dat zij had begrepen dat hij daarmee alleen bedoelde het pad, voor zover dat loopt na de inrit voor de garage.
8.4.4. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat [appellant] het gebruik van het pad met een tractor bemoeilijkte door het smaller te maken en dat hem ooit door mevrouw [appellant] was gezegd dat hij zijn fiets niet op het pad mocht laten staan. Het hof merkt op dat uit de verklaringen blijkt het gebruik met een tractor door [getuige 1] niet was om bij het woonhuis van [geïntimeerde] te komen, maar om (gebruikmakend van de erfdienstbaarheid) bij het achterliggende tuindersbedrijf op perceel [nummer 1] te komen. De andere getuigen verklaarden in eerste aanleg dat zij door [appellant] en/of zijn vrouw (voor zover ze die kenden) nooit over hun gebruik van het pad zijn aangesproken of in dat gebruik zijn gehinderd. Die eenmalige kwestie met de fiets van [getuige 1] is wel weer een aanwijzing voor de stelling van [appellant] dat hij eigenlijk niet wilde dat een ander zijn pad gebruikte en dat ook hij het gebruik door [geïntimeerde] hooguit gedoogde.
8.4.5. Weliswaar heeft [geïntimeerde] ter comparitie - onweersproken - gesteld dat hij het pad onderhield, maar hij heeft daar toen aan toegevoegd dat dit nodig was omdat er zwaar verkeer langs ging naar de kassen en de ondergrond dus stevig moest zijn. Uit die toevoeging vloeit voort dat het onderhoud van de weg door [geïntimeerde] geschiedde in zijn hoedanigheid van (mede) gerechtigde tot de erfdienstbaarheid ten gunste van perceel [nummer 1] en niet als eigenaar van perceel [nummer 2]/gebruiker van het pad. Ter comparitie heeft [appellant] nog verklaard, hetgeen [geïntimeerde] beaamde, dat hij het pad na 1987 zelf heeft onderhouden, omdat hij zich niet kon vinden in de wijze van onderhoud door [geïntimeerde].
8.4.6. Het geheel overziend komt het hof tot de conclusie dat het pad in kwestie niet was bestemd tot buurweg en dat evenmin is aangetoond dat [geïntimeerde] op 1 januari 1992 die, naar verkeersopvattingen te beoordelen, feitelijke macht over het pad uitoefende die tot het oordeel kan leiden dat hij het bezit van het recht van buurweg met betrekking tot het pad had. De grieven I tot en met IX slagen derhalve en het beroepen vonnis zal worden vernietigd. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen.
8.4.7. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. Hiermee is gegeven dat ook grief X slaagt.