4.1. De grieven richten zich niet tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 3.1 van het vonnis. Het hof zal de feiten hierna duidelijkheidshalve herhalen.
4.2. Het gaat in dit geschil om het volgende.
[X] exploiteert een manegebedrijf.
Op basis van een bij [X] ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur van de belastingdienst over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd, vermeerderd met heffingsrente belopende € 80.395 (productie 2 bij akte houdende in het geding brengen producties d.d. 14 maart 2007).
Bij brief van 4 augustus 2006 (productie 3 bij akte houdende in het geding brengen producties d.d. 14 maart 2007) heeft [X] tegen de aanslag bezwaar gemaakt en tevens verzocht om uitstel van betaling.
Bij brief van 12 oktober 2006 (productie 9 bij akte houdende in het geding brengen producties d.d. 14 maart 2007) heeft de Ontvanger aan de adviseur van [X] onder meer meegedeeld:
"Het is u () bekend dat er voorwaarden aan het verlenen van uitstel kunnen worden verbonden. Een van die voorwaarden kan het stellen van zekerheid zijn. U begrijpt dat ik ten aanzien van de onderhavige situatie voornemens ben voorwaarden aan het uitstel van betaling te verbinden. Dit is echter afhankelijk van de (inhoud van de) gevraagde gegevens. De aard en de omvang van de belastingschuld geven mij daartoe aanleiding. De aard van de aanslag betreft het onderzoek en het naar aanleiding daarvan opgemaakte controlerapport dat eraan ten grondslag ligt. De naheffingsaanslag omzetbelasting is in omvang nog hoger dan de aangegeven omzetbelasting. In feite is minder dan de helft van de verschuldigde belasting aangegeven en afgedragen."
Bij beslissing van 1 november 2006 heeft de Ontvanger het verzoek om uitstel van betaling afgewezen; het hiertegen ingestelde beroep is bij beschikking van de directeur van de Belastingdienst/Zuidwest van 25 januari 2007 afgewezen (productie 11 en 15 bij akte houdende in het geding brengen producties d.d. 14 maart 2007).
Op 8 februari 2007 heeft de Ontvanger ter zake van voormelde vennootschap een dwangbevel uitgevaardigd (productie 16 bij akte houdende in het geding brengen producties d.d. 14 maart 2007) tot een totaalbedrag van € 85.797 (inclusief kosten van betekening groot € 5.389).
Bij brief van 31 maart 2007 (productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie) heeft de Inspecteur aan de advocaat van [X] onder meer meegedeeld:
" ( ) - buitenritten U verwijst naar de uitspraak van het Hof Arnhem van 2 maart 2006 inzake het organiseren van een wandelevenement, waarbij de prestatie niet binnen de sportaccommodatie valt. Tegen deze uitspraak van het Gerechtshof is door de Staatssecretaris van Financiën inmiddels cassatie ingesteld, waarbij vooralsnog het standpunt blijft ingenomen dat in dat geval het sportbesluit van februari 2004 van toepassing is. Hoewel het beslist niet is uitgesloten - zeker na de conclusie van de Advocaat-Generaal aan de Hoge Raad, dat betrokkene in het gelijk wordt gesteld, is het standpunt van Financiën thans nog steeds dat het zgn. sportbesluit op goede gronden berust. We spraken in beginsel af deze uitspraak af te wachten en het overleg op dit punt inhoudelijk op te schorten. ( )"
Inmiddels is tussen de Ontvanger en [X] over een aantal geschilpunten overeenstemming bereikt zodat alleen nog een geschil bestaat over de vraag of de buitenritten en de hittaxritten dienen te worden belast tegen het verlaagde of het algemene omzetbelastingtarief; de aanslag is dientengevolge teruggebracht tot € 61.508 (productie 4 bij memorie van grieven).
Inzake dit geschil heeft [X] een beroep gedaan op een arrest van het hof Arnhem van 2 maart 2006; inmiddels is door de Hoge Raad in die zaak uitspraak gedaan op 10 augustus 2007 (LJN AZ 3758).
4.3. In eerste aanleg heeft [X] gevorderd te verklaren voor recht dat zij goed opposante is tegen de tenuitvoerlegging van het door de Ontvanger uitgevaardigde dwangbevel en dat dit dwangbevel dientengevolge buiten effect is gesteld, te verklaren voor recht dat de Ontvanger door het uitvaardigen van het dwangbevel onrechtmatig heeft gehandeld jegens [X] en gehouden is de hierdoor door [X] geleden en nog te lijden schade te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente, zulks met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding. De Ontvanger heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van [X] en in reconventie gevorderd te oordelen dat het verzet van [X] geen schorsende werking heeft, althans de schorsende werking aan dat verzet te ontzeggen zodat de schorsende werking bij eventueel in te stellen hoger beroep door [X] niet herleeft en [X] te veroordelen om te dulden dat de Ontvanger het dwangbevel ten uitvoer brengt, met veroordeling van [X] in de kosten. Nadat de rechtbank een comparitie van partijen had gelast heeft zij bij het bestreden vonnis het verzet tegen het dwangbevel gegrond verklaard en verstaan dat dit dwangbevel dientengevolge buiten effect is gesteld, voor recht verklaard dat de Ontvanger door het uitvaardigen van het dwangbevel jegens [X] onrechtmatig heeft gehandeld en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard met afwijzing van het meer of anders gevorderde; in reconventie heeft zij de vorderingen van de Ontvanger afgewezen.
4.4. In hoger beroep vordert de Ontvanger vernietiging van het vonnis van de rechtbank en alsnog afwijzing van de vorderingen van [X] met veroordeling van [X] de kosten, alsmede toewijzing van de vorderingen van de Ontvanger in reconventie.
4.5. In haar vonnis heeft de rechtbank vooropgesteld dat in deze procedure slechts aan de orde kan zijn de vraag of de Ontvanger in redelijkheid tot het uitvaardigen van het dwangbevel heeft kunnen komen, zulks getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Tegen dit oordeel zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
4.6. Grief I keert zich tegen de overweging van de rechtbank, dat in het onderhavige geval termen aanwezig zijn op grond waarvan het nemen van het besluit tot tenuitvoerlegging van een dwangbevel in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur; grief II keert zich tegen de toelichting van de rechtbank op het in grief I weergegeven oordeel. In deze toelichting overweegt de rechtbank dat, indien ook met betrekking tot de buitenritten en hittaxritten een ander tarief gehanteerd kon worden, dat tot gevolg zou hebben dat de aanslag substantieel neerwaarts bijgesteld moet worden. Omdat de inspecteur zelf reeds heeft aangegeven dat beslist niet is uitgesloten dat [X] in het gelijk wordt gesteld zodat de buitenritten aan een ander tarief dienen te worden onderworpen, is daardoor volgens de rechtbank sprake van een situatie waarvan kan worden gesteld dat op zijn minst twijfel mogelijk is of de aanslag in overeenstemming is met de materiële belastingschuld.
4.7. Het hof overweegt als volgt. Volgens artikel 17 lid 3 van de Invorderingswet 1990 kan het verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet zijn gegrond op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Blijkens de Memorie van Toelichting op de Invorderingswet (Kamerstukken 1987/1988, 20588 nr 3, p.54) kunnen de rechtsmiddelen die mogelijk zijn tegen aanslagen, navorderingsaanslagen en naheffingsaanslagen niet ook worden aangewend in een verzetprocedure tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter zake van een belastingaanslag die weliswaar in formele zin op de juiste wijze is vastgesteld, doch ten aanzien waarvan op zijn minst twijfel mogelijk is of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, strijd oplevert met algemene beginselen van behoorlijk bestuur zodat de Ontvanger in redelijkheid niet tot de tenuitvoerlegging mocht overgaan.
4.8. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat een uitzonderingssituatie als bedoeld in de Memorie van Toelichting op de Invorderingswet zich hier niet voordoet. Het enkele feit dat de Ontvanger erkent dat het mogelijk is dat het standpunt van [X] rechtens het juiste is, en niet dat van de Ontvanger, is niet voldoende voor de in de Memorie van Toelichting bedoelde uitzonderingssituatie, nu niet (daarnaast) is gebleken van omstandigheden die ertoe leiden dat tenuitvoerlegging van het dwangbevel strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Weliswaar is het juist dat, indien het standpunt van [X] zou worden gevolgd, dat tot gevolg zou hebben dat de aanslag substantieel naar beneden zou moeten worden bijgesteld, maar dat enkele feit betekent niet dat het standpunt van de Ontvanger dat de aanslag in overeenstemming is met de materiële belastingschuld daarmee onhoudbaar is, en evenmin dat de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In vele (belasting)geschillen zal het immers zo zijn dat beide partijen een pleitbaar standpunt innemen zonder dat gezegd kan worden dat een van die partijen onredelijk handelt door zijn standpunt te handhaven.
4.9. Het slagen van deze grieven van de Ontvanger brengt mee dat het hof, mede gelet op de devolutieve werking van het appel, thans de overige stellingen van [X] dient te bespreken. In de memorie van antwoord voert [X], voortbouwend op zijn stellingen in eerste aanleg, aan dat de Ontvanger wel gesteld heeft dat geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen zullen worden genomen zolang de naheffingsaanslag nog niet onherroepelijk vaststaat, maar de Ontvanger maakt daarbij een voorbehoud ("in beginsel") zodat onzeker is of de Ontvanger niet toch tot uitvoering zal overgaan. Ook komt volgens [X] de Ontvanger op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in dit geval niet het recht toe zekerheid te eisen. Gelet op de twijfel over de materiële verschuldigdheid van de aanslag kunnen er ook overigens geen omstandigheden zijn die noodzaken tot het stellen van zekerheid. Op grond van het uitstelbeleid als opgenomen in de Leidraad Invordering was [X] slechts in bijzondere omstandigheden gehouden zekerheid te verschaffen, en die omstandigheden doen zich in dit geval niet voor. Bovendien zijn, ook al zou de Ontvanger zich beperken tot bewarende maatregelen, de gevolgen daarvan voor [X] buitengewoon nadelig, zo stelt [X].
4.10. Inzake deze stellingen overweegt het hof als volgt. [X] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de Ontvanger in dit geval - in afwijking van artikel 25 Leidraad Invordering (oud) - tot onherroepelijke invorderingsmaatregelen zal overgaan alvorens definitief beslist is op de aanslag. Weliswaar heeft de Ontvanger enig voorbehoud gemaakt doordat hij stelt dat in beginsel geen onherroepelijke invorderingsmaatregelen worden getroffen, maar van de Ontvanger kon geen volstrekt onvoorwaardelijke toezegging worden verlangd. In redelijkheid mocht de Ontvanger immers het voorbehoud maken dat hij in een uitzonderlijk geval wel invorderingsmaatregelen zou mogen treffen voordat definitief is beslist op de aanslag. De Leidraad Invordering geeft de Ontvanger de mogelijkheid zekerheid te verlangen als voorwaarde voor het verlenen van uitstel. In beginsel, zo wordt in de Leidraad bepaald, vraagt de Ontvanger alleen zekerheid, als de aard en omvang van de belastingschuld in relatie tot de verhaalsmogelijkheden die bij de Ontvanger bekend zijn daartoe aanleiding geven. In zijn hiervoor geciteerde brief van 12 oktober 2006 heeft de Ontvanger hierover opgemerkt dat de naheffingsaanslag omzetbelasting in omvang hoger is dan de aangegeven omzetbelasting, en dat in feite minder dan de helft van de verschuldigde belasting is aangegeven en afgedragen. Dat bezwarende maatregelen op zich voor [X] uiterst bezwarend zijn is door [X] onvoldoende onderbouwd. Gelet hierop heeft [X] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het vragen van zekerheid strijdig is met hetgeen in de Leidraad Invordering is bepaald. Dit betoog van [X] wordt dan ook verworpen.
4.11. Grief III houdt in dat de rechtbank ten onrechte het verzet van [X] voor het geheel gegrond heeft verklaard en het dwangbevel in volle omvang buiten effect heeft gesteld. De grief bouwt voort op de grieven I en II en slaagt derhalve evenzeer, zij het dat - nu de Ontvanger in de memorie van grieven heeft verklaard dat de aanslag is teruggebracht van € 74.221 naar € 61.508 (exclusief rente en kosten) - er aanleiding is de het dwangbevel buiten werking te verklaren voor zover het een bedrag van (afgerond) € 65.000 te boven gaat.
4.12. Gelet op het voorgaande slaagt ook grief IV die zich richt tegen het oordeel Van de rechtbank dat de Ontvanger door het uitvaardigen van een dwangbevel onrechtmatig jegens [X] heeft gehandeld.
4.13. Grief V heeft betrekking op de veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten. Nu het verzet van [X] voor het overgrote deel ongegrond is dient te [X] in de kosten van de eerste aanleg te worden veroordeeld voor zover het de conventie betreft.
4.14. Hoewel de Ontvanger in de dagvaarding in hoger beroep vernietiging van het vonnis in reconventie heeft gevraagd richten zijn grieven zich niet tegen het oordeel van de rechtbank wat dat betreft. Ook wordt in de memorie van grieven de vordering niet herhaald. Het hof zal de beslissing van de rechtbank in reconventie dan ook volgen, met handhaving van de proceskostenveroordeling inzake de reconventie.
4.15 Gelet op het voorgaande zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en het verzet ongegrond verklaren behoudens voor zover het dwangbevel voor een hoger bedrag is uitgevaardigd dan € 65.000. Als in het ongelijk gestelde partij zal [X] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep worden veroordeeld. de Ontvanger blijft veroordeeld in de kosten van het geding in reconventie in eerste aanleg. Derhalve zal worden beslist als volgt.
De uitspraak
Het hof: