ECLI:NL:GHSHE:2010:BN0292

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.023.274
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Groot-van Dijken
  • A. Huijbers-Koopman
  • J. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van verzekeraar voor schade door ongeval met postwhiplashsyndroom

In deze zaak vorderde eiser, [geïntimeerde], van de verzekeraar London Verzekeringen N.V. vergoeding van schade die hij had geleden als gevolg van een ongeval op 8 september 1999. Eiser stelde dat hij door het ongeval een postwhiplashsyndroom (PWS) had ontwikkeld, wat leidde tot gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had eerder op basis van deskundigenrapporten geoordeeld dat er een causaal verband bestond tussen het ongeval en de gezondheidsklachten van eiser. London Verzekeringen ging in hoger beroep en herhaalde bezwaren tegen de deskundigenrapporten, die door de rechtbank waren weerlegd. Het hof oordeelde dat de bezwaren van London onvoldoende steekhoudend waren en bevestigde het oordeel van de rechtbank dat het causaal verband was aangetoond. Het hof verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij het hof de proceskosten ten laste van London Verzekeringen stelde. De uitspraak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in letselschadezaken en de verantwoordelijkheid van de verzekeraar voor de schade die door het ongeval is ontstaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.023.274
arrest van de vierde kamer van 29 juni 2010
in de zaak van
LONDON VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. E.H.H. Schelhaas,
tegen:
[GEINTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 3 november 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond gewezen tussenvonnis van 6 augustus 2008 tussen appellante - London - als gedaagde en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 78493/HA ZA 07-180)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft London negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
London heeft nog een akte overlegging productie genomen en [geïntimeerde] heeft daarop geantwoord.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank heeft in r.o. 2.2 vastgesteld van welke feiten in dit geschil moet worden uitgegaan. Deze feiten zijn niet betwist en zijn derhalve ook in dit hoger beroep uitgangspunt. Voorts staat nog een aantal andere feiten vast. Hierna volgt in 4.2 een wat uitgebreider overzicht van de relevante feiten.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a) Op 8 september 1999 reed [geïntimeerde] in een personenauto met aanhanger met een snelheid van circa 80 km/uur over de A73 in de gemeente Grubbenvorst. [geïntimeerde] werd van achteren aangereden door een personenauto bestuurd door [persoon 1], die met een snelheid van meer dan 120 km/uur reed. [persoon 1] was voor zijn wettelijke aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit ongeval verzekerd bij Elvia verzekeringen.
b) Elvia heeft haar aansprakelijkheid voor de door [geïntimeerde] door het ongeval geleden schade erkend bij brief van 30 september 1999. London is de rechtsopvolgster van Elvia.
c) [geïntimeerde], geboren op 25 oktober 1957, was ten tijde van het ongeval 41 jaar oud en docent aan het Agrarisch Opleidingcentrum te Horst en daarnaast werkzaam als zelfstandig agrariër (bloementeelt/akkerbouw). Volgens [geïntimeerde] heeft hij na het ongeval nekklachten, hoofdpijn, concentratie- en geheugenproblemen en vermoeidheidsklachten, waardoor hij niet meer in staat is (volledig) te werken.
d) London heeft in december 1999 aan [geïntimeerde] een voorschot van f 5.000,00 verstrekt en vervolgens een schaderegelaar, Schaderegelingsburo [X], ingeschakeld.
e) Op 14 maart 2000 heeft [persoon 2] van dit bureau een bezoek gebracht aan [geïntimeerde] ter inventarisatie van de schade. Daarna is tussen [persoon 2] en de raadsman van [geïntimeerde] meermalen gecorrespondeerd (zie prod. 2 t/m 11 inl. dagv.) over de omvang van de schade. Uit een brief van 13 november 2001 van [persoon 2] (prod. 12 inl. dagv.) blijkt dat er op 5 november 2001 een overleg heeft plaats gevonden tussen [persoon 2] en de raadsman van [geïntimeerde] om te komen tot een minnelijke regeling. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.
f) Bij verzoekschrift van 18 december 2001 heeft [geïntimeerde] de rechtbank verzocht een voorlopig deskundigenonderzoek te gelasten, waarna bij beschikking van 6 juni 2002 neuroloog [neuroloog] tot deskundige is benoemd. [neuroloog] heeft op 4 februari 2003 een rapport uitgebracht. Bij dit rapport is gevoegd een neuropsychologisch rapport van [persoon 3] d.d. 28 november 2002 aangezien [neuroloog] zulks noodzakelijk heeft geacht (zie p. 18, antwoord vraag 6). [neuroloog] heeft in zijn rapport (p. 19, antwoord vraag 8) aangegeven dat een nader onderzoek door een psychiater aanvullende waarde kan hebben.
g) Nadat London op 21 maart 2003 op grond van het rapport [neuroloog] een psychiatrische expertise heeft voorgesteld, zijn partijen het in maart 2004 eens geworden over de vraagstelling en de persoon van de te benoemen deskundige. Toen deze het onderzoek niet kon verrichten, is vervolgens getracht via de medisch adviseurs van partijen te komen tot een voor beide partijen aanvaardbare psychiater, hetgeen niet is gelukt. [geïntimeerde] heeft daarop eenzijdig psychiater [psychiater] ingeschakeld, die op 6 oktober 2004 heeft gerapporteerd.
4.3.1. Bij dagvaarding van 20 februari 2007 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure jegens London aanhangig gemaakt en daarin, kort gezegd, gevorderd dat London wordt veroordeeld tot vergoeding van de door hem ten gevolge van het ongeval geleden schade ad € 315.025,43 alsmede tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 23.014,40, beide bedragen te vermeerderen met wettelijke rente.
[geïntimeerde] stelt onder verwijzing naar de hiervoor genoemde medische rapporten dat er bij hem als gevolg van het ongeval van 8 september 1999 een postwhiplashsyndroom (PWS) is ontstaan ten gevolge waarvan hij schade heeft geleden en nog steeds lijdt, welke schade onder meer bestaat uit verlies arbeidsvermogen, verlies zelfwerkzaamheid (onderhoud erf/tuin enz), kosten huishoudelijke hulp en smartengeld.
4.3.2. London voert gemotiveerd verweer, voert daartoe onder meer een aantal (procedurele en inhoudelijke) bezwaren aan tegen de rapportages van [neuroloog] en [psychiater] en stelt zich primair op het standpunt dat niet is aangetoond dat sprake is van ongevalsgerelateerde beperkingen en acht zich niet gehouden tot vergoeding van enige schade. Subsidiair betwist London de hoogte van de schade.
4.3.3. De rechtbank heeft in het vonnis van 6 augustus 2008, kort samengevat, overwogen:
- i dat de belangrijkste vraag die partijen verdeeld houdt, is of [geïntimeerde] ten gevolge van het ongeval op 8 september 1999 gezondheidsklachten en medische en beperkingen heeft gekregen en zo ja, welke;
- ii dat op grond van het rapport van neuroloog [neuroloog] - en het door deze meegenomen rapport van neuropsycholoog [persoon 3] - alsmede op grond het rapport van psychiater [psychiater] het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en de medische beperkingen en gezondheidsklachten van [geïntimeerde] geleverd is, waarbij de rechtbank de daartegen door London kenbaar gemaakte bezwaren tegen die rapporten gemotiveerd heeft weerlegd;
- iii dat partijen het erover eens zijn dat [geïntimeerde] voor 30% in staat is te werken, maar dat het de rechtbank niet duidelijk is of [geïntimeerde] tot meer in staat is of definitief juist niet, waarna [geïntimeerde] wordt verzocht dienaangaande nadere bescheiden over te leggen;
- iv dat partijen om proceseconomische redenen hebben gevraagd nog niet in te gaan op de hoogte van de verschillende schadeposten, omdat - zo begrijpt de rechtbank - partijen wensen te onderzoeken of een minnelijke regeling tot de mogelijkheden behoort en in dat verband heeft de rechtbank nadere suggesties verstrekt omtrent de door [geïntimeerde] nog over te leggen actuariële berekeningen en is [geïntimeerde] voorts ten aanzien van een aantal schadeposten om een nadere toelichting gevraagd;
- v dat in de procedure de volgende stappen dienen te worden gezet:
Stap 1: [geïntimeerde] krijgt gelegenheid een conclusie na tussenvonnis te nemen;
Stap 2: Daarna krijgt London gelegenheid een conclusie na tussenvonnis te nemen
Stap 3: Vervolgens dient een comparitie van partijen voor de rechtbank plaats te vinden.
4.3.4. Bij vonnis van 29 oktober 2008 heeft de rechtbank op verzoek van London hoger beroep tegen het tussenvonnis van 6 augustus 2008 toegestaan.
4.4. In de kern bevatten de grieven I t/m VIII een herhaling van de in 1e aanleg tegen de rapporten van [neuroloog] en [psychiater] aangevoerde bezwaren. Op grond daarvan stelt London zich ook thans in hoger beroep op het standpunt dat niet is aangetoond dat bij [geïntimeerde] in causaal verband met het ongeval - dus: ongevalsgerelateerde - staande beperkingen bestaan.
Grief IX heeft betrekking op het arbeidspotentieel van [geïntimeerde].
Grief I: vijf bezwaren tegen rapport [neuroloog]
4.5. In grief I herhaalt London een vijftal door de rechtbank verworpen bezwaren tegen het rapport van neuroloog [neuroloog]. Kort samengevat is London van oordeel dat de weerlegging door rechtbank niet juist is dan wel dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Het hof zal hierna deze bezwaren afzonderlijk beoordelen. Daarbij wordt voorop gesteld dat in letselschadezaken, waarin partijen gezamenlijk hebben besloten tot de opdracht aan een deskundige om eveneens gezamenlijk gestelde vragen te beantwoorden dan wel waarin in een gerechtelijke procedure een (voorlopig) deskundigenonderzoek is gelast, de rapportage van die deskundige vervolgens uitgangspunt dient te zijn bij de verdere afwikkeling van de schade. Er zullen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen de (wijze van totstandkoming van de) rapportage moeten bestaan, wil de rechter aan wie de vraag naar causaal verband tussen het ongeval, de klachten en de schade uiteindelijk wordt voorgelegd, besluiten dat hij de desbetreffende rapportage naast zich neerlegt.
4.5.1. London stelt dat [neuroloog] in zijn rapport heeft nagelaten melding te maken van een onbespiede waarneming van de nekbeweging van [geïntimeerde], terwijl op grond van de toenmalige richtlijnen van de NVvN het observeren van nekbewegingsstoornissen een verplichting is om te kunnen komen tot de diagnose PWS.
Dit bezwaar is niet steekhoudend. Anders dan London stelt, houden de NVvN richtlijnen geen verplichting tot een onbespiede waarneming in. Overigens heeft [neuroloog] nekbewegingsstoornissen waargenomen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [neuroloog] in zijn rapport duidelijk aangeeft dat hij zich bij het stellen van de diagnose PWS heeft gebaseerd op de richtlijnen van de NVvN in hoofdstuk 4, paragraaf B "Het postwhiplashsyndroom" en voorts opmerkt:
"Allesoverziend is het de onderbouwde (onderstreping hof) mening van ondertekende dat een verklaring voor het klachtenpatroon van betrokkene alleen maar kan zijn gelegen in het bestaan van een acceleratieletsel. Een andere mogelijke verklaring lijkt zich niet voor te doen. Het is duidelijk uit de voorliggende informatie uit de behandelende sector, alsook bij eigen waarneming (onderstreping hof), dat simulatie volstrekt niet aan de orde is."
4.5.2. London stelt dat het rapport van [neuroloog] niet voldoet omdat in strijd met de richtlijnen van de NVnN een differentiaaldiagnose ontbreekt. Het weergeven van een expliciete differentiaaldiagnose is er nu juist op gericht om inzichtelijk te maken welke (deel)diagnose in de afweging van de deskundige betrokken zijn, alsmede waarom deze (deel)diagnoses tot een bepaald oordeel leiden, aldus London.
Inderdaad heeft [neuroloog], anders dan hem in vraag 1 uitdrukkelijk was gevraagd , in zijn rapport geen differentiaaldiagnose gegeven. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [neuroloog], nadat hij naar aanleiding van de conceptrapportage door London op het ontbreken daarvan was geattendeerd, genoegzaam heeft duidelijk gemaakt dat hij desondanks gefundeerd tot de diagnose PWS is gekomen. Zo geeft [neuroloog] aan dat "wel degelijk expliciet rekening is gehouden met de psychologische componenten die inderdaad een rol spelen in het voorliggende klachtenpatroon". Voorts schrijft hij: "Het postwhiplashsyndroom vertegenwoordigt een syndromaal beeld dat volstrekt uniek is en niet verwarbaar met andersoortige aandoeningen. Een en ander wordt gebaseerd op de relatie in tijd tussen het typerend ongeval en een typisch beloop van de klachten in aansluiting hieraan. Vooralsnog is geen andere diagnose als verklaring aan te wijzen. Ondergetekende is zich wel bewust dat psychologische factoren hierbij een extreem belangrijke rol spelen, doch deze overwegingen zijn uitvoerig meegenomen in de voorliggende rapportage."
Om die reden acht het hof dit bezwaar van London onvoldoende zwaarwegend.
Het hof voegt daaraan toe dat een persoonlijke predispositie, zoals de door [neuroloog] gesignaleerde "psychologische componenten", volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet in de weg staat aan het aannemen van causaliteit tussen het ongeval en daarna ontstane klachten, ook al speelt genoemde predispositie daarbij mogelijk een rol (HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136 (Joe/Chicago Bridge) en HR 8 februari 1985, NJ 1986, 137 (Henderson/Gibbs)).
4.5.3. London verwijt [neuroloog] voorts dat hij, na te hebben geconstateerd dat geen sprake is van neurologische afwijkingen, in weerwil van de NVvN richtlijnen een neuropsychologisch onderzoek heeft laten verrichten.
Ook dit bezwaar acht het hof niet gegrond. Nog daargelaten of sprake is van strijd met genoemde richtlijnen, moet het aan de beoordeling van de deskundige worden overgelaten of het nodig is een op een ander vakgebied gespecialiseerd deskundige in te schakelen. Dit geldt eens temeer bij het stellen van de diagnose PWS. Daarbij gaat het immers om moeilijk objectiveerbare klachten, in die zin dat de klachten veelal niet door middel van medisch beeldmateriaal zijn aan te tonen. Gelet op de voorts door [geïntimeerde] gememoreerde concentratie- en geheugenklachten, is juist goed te begrijpen dat [neuroloog] ten aanzien van deze klachten een neuropsychologisch onderzoek nodig vond.
4.5.4. London maakt [neuroloog] en [persoon 3] daarnaast nog het verwijt dat de constatering dat sprake is van psychosomatische klachten niet tot een ander oordeel betreffende de ongevalsgerelateerdheid van de klachten heeft geleid. Zoals hiervoor al vastgesteld is inherent aan PWS dat het om moeilijk objectiveerbare klachten gaat. De vraag of sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de door de deskundige geconstateerde klachten is een juridisch oordeel en is aan de rechter voorbehouden. Op grond van de hiervoor reeds vermelde vaste jurisprudentie geldt dat de ook bij [geïntimeerde] aanwezige psychische component aan de veroorzaker van het ongeval, en dus aan London, moet worden toegerekend.
4.5.5. Dit betekent dat grief I faalt.
4.6. Grief II klaagt erover dat [neuroloog] in zijn rapport is uitgegaan van onvolledige mededelingen van [geïntimeerde] omtrent zijn medische geschiedenis, Volgens London heeft [neuroloog] deze onvolledige mededelingen tot uitgangspunt genomen en heeft hij eerst daarna kennisgenomen van de patiëntenkaart van [geïntimeerde], waarop volgens London een veelheid van stressgerelateerde klachten was aangetekend. Met deze discrepantie, waarmee London kennelijk doelt op het feit dat [geïntimeerde] aan [neuroloog] alleen een operatie aan een fistel heeft gemeld terwijl uit de patiëntenkaart meer klachten vallen af te leiden, heeft [neuroloog] niets gedaan. Nu [neuroloog] slechts is uitgegaan van de mededelingen van [geïntimeerde] kan en mag diens rapport niet tot bewijs dienen, aldus London.
4.6.1. Anders dan London stelt, kan niet, althans niet zonder meer, gezegd worden dat [geïntimeerde] ten opzichte van [neuroloog] geen volledige openheid heeft betracht inzake zijn medische geschiedenis. Het is begrijpelijk dat [geïntimeerde] op de vraag of er in het verleden sprake is geweest van medische klachten niet ieder bezoek aan de huisarts vermeldt doch zich beperkt tot in zijn ogen belangrijke medische problemen c.q. ingrepen.
4.6.2. Maar wat daar ook van zij: uit het rapport van [neuroloog] blijkt niet dat deze enkel en alleen is afgegaan op de informatie van [geïntimeerde]. Zo vermeldt [neuroloog] op p. 6 e.v. van zijn rapport relevante klachten uit de patiëntenkaart, zoals "veel slapen" in 1995, rugproblemen in 1997, klachten van prikkelingen in handen en onderarmen met een zwaar gevoel in 1998 en een verwijzing naar de KNO-arts in 1999. Over deze preëxistente klachten merkt [neuroloog] verderop in zijn rapport op (zie p. 14, antwoord op vraag 2c) dat de rugklachten in de huidige situatie geen rol spelen, dat er wel aanwijzingen zijn voor een beginnende discopathie in het laagcervicale gebied, maar dat deze dusdanig mild is dat deze eveneens geen rol speelt in het thans bestaande klachtenpatroon. Deze, door [geïntimeerde] niet expliciet gemelde klachten, heeft [neuroloog] dus wel degelijk in zijn beoordeling meegenomen. Het rapport van [neuroloog] kan dan ook dienen tot bewijs.
4.6.3. Mitsdien faalt grief II.
4.7. Grief III bevat de klacht dat [geïntimeerde] aan London niet de volledige medische informatie heeft verstrekt.
Ook deze klacht faalt. Uit de over de schadeomvang gewisselde correspondentie (zie r.o 4.2. sub e) blijkt dat London steeds om toezending van medische informatie uit de behandelende sector heeft verzocht en dat deze, voor zover aanwezig, ook steeds door [geïntimeerde] is verstrekt. Weliswaar heeft [geïntimeerde] aanvankelijk geweigerd de (volledige) patiëntenkaart te verstrekken, maar uiteindelijk heeft [geïntimeerde] deze alsnog aan London ter beschikking gesteld ten aanzien van de periode 29 mei 1995 tot en met 7 september 1999 en de periode van 8 september 1999 tot en met 30 november 1999 (zie de brief van 10 september 2001, prod. 10 inl. dagv.). Aldus beschikte London reeds voorafgaande aan het door de deskundige [neuroloog] verrichte onderzoek over de aan de deskundige aangereikte medische informatie. Daarmee is voldaan aan de beschikkingen van de Hoge Raad van 22 februari 2008 (LJN: BB5626 en BB3676).
Dus ook grief III treft geen doel.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht de vraag of sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de klachten van [geïntimeerde] op grond van het rapport van [neuroloog] bevestigend heeft geantwoord. Dit betekent dat, in het verlengde van de grieven I, II en III, ook grief IV faalt.
4.9. Grief V bevat een aantal bezwaren tegen het rapport van psychiater [psychiater].
4.9.1. Ondanks het feit dat het rapport uiteindelijk alleen in opdracht van [geïntimeerde] is opgesteld, is het hof van oordeel dat dit rapport in de gegeven omstandigheden bij de bewijslevering kan worden meegenomen. Daarbij is van belang, dat:
a) dit rapport voortbouwt op het rapport van [neuroloog];
b) het verzoek om een psychiatrische onderzoek te laten verrichten door London is gedaan;
c) de voor te leggen vragen door London en [geïntimeerde] gezamenlijk zijn opgesteld;
d) [geïntimeerde] en London, nadat zij eerst overeenstemming hadden bereikt over de persoon van de deskundige, het niet eens konden worden over de persoon van een andere deskundige toen de gezamenlijk aangezochte deskundige de benoeming niet kon aanvaarden.
Op grond van deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de omstandigheid dat London zich niet kon vinden in de keuze van de persoon van de deskundige naar het oordeel van het hof onvoldoende zwaarwegend om dit rapport bij de bewijslevering geheel buiten beschouwing te laten.
4.9.2. London wijst er tevens op dat het rapport van [psychiater] in tegenspraak is met het rapport van [neuroloog] en [persoon 3] op het punt van de medische voorgeschiedenis aangezien [psychiater] erop wijst dat in die rapporten onvoldoende rekening is gehouden de omstandigheid dat de echtgenote van [geïntimeerde] voor het ongeval ernstig ziek was. Het hof zal dit bezwaar bij grief VII bespreken.
4.9.3. Voor zover London ten aanzien van dit rapport de reeds bij grief III besproken en verworpen bezwaren tegen het rapport [neuroloog] herhaalt, volstaat het hof te verwijzen naar hetgeen aldaar is overwogen.
4.9.4. Ten slotte maakt London bezwaar tegen de door [psychiater] in zijn rapport gestelde objectivering van de subjectieve klachten van [geïntimeerde], omdat volgens London uit het rapport niet blijkt hoe [psychiater] de subjectieve klachten vertaalt naar een objectieve vaststelling daarvan. Deze toch - in de woorden van London - wonderlijke constructie wordt niet toegelicht. Het hof gaat op grond van het navolgende aan dit bezwaar als niet steekhoudend voorbij.
De desbetreffende zinsnede in het rapport van [psychiater] luidt als volgt:
"Zoals met name in het rapport [persoon 3] eerder is geconstateerd, ben ook ik van oordeel dat de klachten uiteraard weliswaar subjectief zijn doch niettemin objectief kan worden vastgesteld dat zij aanwezig zijn zonder opvallende overdrijving."
Naar het oordeel van het hof heeft [psychiater] daarmee voldoende gemotiveerd dat hij op grond van zijn deskundigheid van oordeel is dat de onderhavige, subjectieve klachten van [geïntimeerde] objectief kunnen worden vastgesteld. Inherent aan whiplashklachten is namelijk dat zij niet aantoonbaar zijn op beeldvormend materiaal, hetgeen evenwel nog niet wil zeggen dat de - uit de aard der zaak - subjectieve klachten niet bestaan. Het is aan het oordeel van de deskundige overgelaten om vervolgens aan te geven of de klachten reëel en niet ingebeeld zijn en dat geen sprake is van simulatie of aggravatie. De constatering van [psychiater] dat de klachten aanwezig zijn zonder opvallende overdrijving is daarvoor een voldoende onderbouwing.
4.9.5. Dit betekent dat ook grief V faalt.
4.10. Grief VI bevat een bezwaar tegen het rapport van [persoon 3]. Volgens London valt uit het rapport van [persoon 3] af te leiden dat [geïntimeerde] onderpresteert, hetgeen volgens (de medisch adviseur van) London niet, zoals [persoon 3] stelt, is te wijten aan slaaptekort, maar een andere verklaring moet hebben. London ziet daarin een aanwijzing voor overdrijven, simuleren of malingering, welke mogelijkheid in het rapport van [persoon 3] (en [psychiater]) terzijde is geschoven.
4.10.1. Dit bezwaar is eerder al door (de medisch adviseur van) London aan [persoon 3] kenbaar gemaakt. [persoon 3] heeft daarop uitvoerig gereageerd en geeft daarin onder meer aan dat voor onderpresteren meer aanwijzingen nodig zijn en dat zij van mening is dat betrokkene niet bewust heeft ondergepresteerd en dat zij dat durft te stellen op basis van de respons op de AKTP en na bestudering van de overige onderzoeksresultaten.
Naar het oordeel van het hof is met deze onderbouwing van de neuropsycholoog, gebaseerd op haar eigen deskundigheid, onderzoek en waarneming, het bezwaar van London gemotiveerd weerlegd.
4.10.2. Derhalve faalt ook grief VI.
4.11. Grief VII ziet op het hiervoor al vermelde bezwaar van London dat in de rapporten van [neuroloog] en [persoon 3] geen rekening is gehouden met de ziektegeschiedenis van de echtgenote van [geïntimeerde]. Niet valt in te zien, aldus London, dat deze toch zeer ingrijpende gebeurtenis bij [geïntimeerde], die bekend is met psychosomatische klachten, niet (of slechts beperkt) heeft bijgedragen aan de gestelde klachten.
4.11.1. Naar het hof begrijpt, bedoelt London dat op grond van deze gebeurtenis geen sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de klachten en beperkingen van [geïntimeerde]. Volgens vaste jurisprudentie heeft de veroorzaker van een ongeval het slachtoffer zowel wat zijn persoonlijkheidsstructuur betreft als zijn privé-situatie te nemen zoals hij is (zie HR 4 november 1988, NJ 1989, 751 (ABP/Stuyvenberg)). Dat negen maanden voorafgaande aan het ongeval bij de echtgenote van [geïntimeerde] een ernstige ziekte was geconstateerd, staat dan ook in beginsel aan de toerekening van de door het ongeval bij [geïntimeerde] ontstane gevolgen niet in de weg. Voor zover London heeft willen betogen dat de vergoedingsplicht op grond van artikel 6:101 BW is verminderd, geldt op grond van deze jurisprudentie dat daarvoor slechts plaats is onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld indien het slachtoffer van zijn kant zich - mede in aanmerking genomen zijn persoonlijkheidsstructuur en privé-moeilijkheden - onvoldoende inspant om een bijdrage te leveren aan het herstelproces. London heeft in casu daartoe niets gesteld terwijl ook het dossier daarvoor geen enkel aanknopingspunt biedt. Het hof maakt op dat er volgens [psychiater] (zie zijn rapport, p. 7) geen aanwijzingen zijn voor een (pathologische) rouwreactie.
4.11.2. Dit betekent dat ook grief VII faalt.
4.12. Op grond van het voorgaande is de conclusie dat de rechtbank op basis van het rapport van [neuroloog] en, voortbouwend daarop, ook het rapport van [psychiater] terecht heeft geoordeeld dat het bewijs van het causaal verband tussen het ongeval en de klachten en medische beperkingen van [geïntimeerde] is geleverd. Daarmee staat thans ook in hoger beroep vast dat London aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] ten gevolge van die klachten en beperkingen lijdt.
Grief VIII bouwt voort op de hiervoor verworpen grieven V, VI en VII. Deze grief mist zelfstandige betekenis en behoeft om die reden geen bespreking.
4.13. Grief IX heeft betrekking op het arbeidspotentieel van [geïntimeerde].
4.13.1. Voor zover London met deze grief ook bedoeld heeft tegen het door [neuroloog] en [psychiater] vastgestelde invaliditeitspercentage bezwaar te maken, is dit verwijt niet terecht. De deskundigen hebben dat invaliditeitspercentage immers conform de op het moment van rapporteren geldende richtlijnen vastgesteld.
4.13.2. Met deze grief bestrijdt London voorts het oordeel van de rechtbank dat London onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [geïntimeerde] in zijn eigen of andere functie meer loonvormende arbeid zou kunnen verrichten. Deze grief slaagt in zoverre dat, voor zover London deze stelling in eerste aanleg al niet voldoende had onderbouwd, zij dat thans in hoger beroep in ieder geval wel heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof heeft London deze stelling voldoende geconcretiseerd door te verwijzen naar het rapport van de revalidatiearts [persoon 4] en het rapport van [neuroloog]. Ingeval mocht komen vast te staan dat sprake is van restverdiencapaciteit, dan mag van [geïntimeerde] worden verwacht dat hij deze voor zover dat redelijk is, inzet.
4.13.3. Het is het hof overigens niet duidelijk wat London met deze grief beoogt. London stelt namelijk in de toelichting op deze grief dat niet is aangetoond dat [geïntimeerde] in zijn eigen functie niet méér zou kunnen werken dan hij op dat moment deed alsmede dat niet is gebleken dat hij niet méér dan dat zou kunnen werken in een andere functie. Ook de rechtbank heeft immers in r.o. 2.9 aangegeven dat het haar nog niet duidelijk is "of [geïntimeerde] tot meer in zijn docentenfunctie in staat is of definitief juist niet" en heeft [geïntimeerde] verzocht bescheiden over te leggen waaruit het resultaat van de therapeutische uitbreiding van zijn lesuren kan volgen alsmede zich erover uit te laten of en in hoeverre een eindtoestand is bereikt. Daartoe dient [geïntimeerde] bescheiden over te leggen inzake het door het UVW bepaalde arbeidsongeschiktheidspercentage, waarop London vervolgens kan reageren (zie hiervoor r.o. 4.3.3: stap 2).
Kortom: de vraag naar de arbeidsmogelijkheden is in eerste aanleg dus nog onderwerp van debat tussen partijen. Onder meer deze vraag, zo begrijpt het hof, zal op de door de rechtbank gelaste comparitie van partijen aan de orde komen en een eventuele minnelijke regeling van partijen zal ook mede daarop betrekking hebben.
4.13.4. De conclusie is dat grief IX ten dele slaagt, maar niet leidt tot vernietiging van het beroepen vonnis.
4.14. Dit alles leidt ertoe dat de zaak in de stand waarin deze zich bevindt, wordt terugverwezen naar de rechtbank met inachtneming van hetgeen in onderdeel 4.13.2 is overwogen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst de zaak in de stand waarin deze bevindt naar de rechtbank te Roermond teneinde deze verder te behandelen met inachtneming van hetgeen het hof onder 4.13.2 heeft overwogen;
veroordeelt London in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde [geïntimeerde] worden begroot op € 1.185,00 aan verschotten en op € 4.894,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, Huijbers-Koopman en Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 juni 2010.