4.5. In grief I herhaalt London een vijftal door de rechtbank verworpen bezwaren tegen het rapport van neuroloog [neuroloog]. Kort samengevat is London van oordeel dat de weerlegging door rechtbank niet juist is dan wel dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd. Het hof zal hierna deze bezwaren afzonderlijk beoordelen. Daarbij wordt voorop gesteld dat in letselschadezaken, waarin partijen gezamenlijk hebben besloten tot de opdracht aan een deskundige om eveneens gezamenlijk gestelde vragen te beantwoorden dan wel waarin in een gerechtelijke procedure een (voorlopig) deskundigenonderzoek is gelast, de rapportage van die deskundige vervolgens uitgangspunt dient te zijn bij de verdere afwikkeling van de schade. Er zullen zwaarwegende en steekhoudende bezwaren tegen de (wijze van totstandkoming van de) rapportage moeten bestaan, wil de rechter aan wie de vraag naar causaal verband tussen het ongeval, de klachten en de schade uiteindelijk wordt voorgelegd, besluiten dat hij de desbetreffende rapportage naast zich neerlegt.
4.5.1. London stelt dat [neuroloog] in zijn rapport heeft nagelaten melding te maken van een onbespiede waarneming van de nekbeweging van [geïntimeerde], terwijl op grond van de toenmalige richtlijnen van de NVvN het observeren van nekbewegingsstoornissen een verplichting is om te kunnen komen tot de diagnose PWS.
Dit bezwaar is niet steekhoudend. Anders dan London stelt, houden de NVvN richtlijnen geen verplichting tot een onbespiede waarneming in. Overigens heeft [neuroloog] nekbewegingsstoornissen waargenomen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [neuroloog] in zijn rapport duidelijk aangeeft dat hij zich bij het stellen van de diagnose PWS heeft gebaseerd op de richtlijnen van de NVvN in hoofdstuk 4, paragraaf B "Het postwhiplashsyndroom" en voorts opmerkt:
"Allesoverziend is het de onderbouwde (onderstreping hof) mening van ondertekende dat een verklaring voor het klachtenpatroon van betrokkene alleen maar kan zijn gelegen in het bestaan van een acceleratieletsel. Een andere mogelijke verklaring lijkt zich niet voor te doen. Het is duidelijk uit de voorliggende informatie uit de behandelende sector, alsook bij eigen waarneming (onderstreping hof), dat simulatie volstrekt niet aan de orde is."
4.5.2. London stelt dat het rapport van [neuroloog] niet voldoet omdat in strijd met de richtlijnen van de NVnN een differentiaaldiagnose ontbreekt. Het weergeven van een expliciete differentiaaldiagnose is er nu juist op gericht om inzichtelijk te maken welke (deel)diagnose in de afweging van de deskundige betrokken zijn, alsmede waarom deze (deel)diagnoses tot een bepaald oordeel leiden, aldus London.
Inderdaad heeft [neuroloog], anders dan hem in vraag 1 uitdrukkelijk was gevraagd , in zijn rapport geen differentiaaldiagnose gegeven. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [neuroloog], nadat hij naar aanleiding van de conceptrapportage door London op het ontbreken daarvan was geattendeerd, genoegzaam heeft duidelijk gemaakt dat hij desondanks gefundeerd tot de diagnose PWS is gekomen. Zo geeft [neuroloog] aan dat "wel degelijk expliciet rekening is gehouden met de psychologische componenten die inderdaad een rol spelen in het voorliggende klachtenpatroon". Voorts schrijft hij: "Het postwhiplashsyndroom vertegenwoordigt een syndromaal beeld dat volstrekt uniek is en niet verwarbaar met andersoortige aandoeningen. Een en ander wordt gebaseerd op de relatie in tijd tussen het typerend ongeval en een typisch beloop van de klachten in aansluiting hieraan. Vooralsnog is geen andere diagnose als verklaring aan te wijzen. Ondergetekende is zich wel bewust dat psychologische factoren hierbij een extreem belangrijke rol spelen, doch deze overwegingen zijn uitvoerig meegenomen in de voorliggende rapportage."
Om die reden acht het hof dit bezwaar van London onvoldoende zwaarwegend.
Het hof voegt daaraan toe dat een persoonlijke predispositie, zoals de door [neuroloog] gesignaleerde "psychologische componenten", volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet in de weg staat aan het aannemen van causaliteit tussen het ongeval en daarna ontstane klachten, ook al speelt genoemde predispositie daarbij mogelijk een rol (HR 8 februari 1985, NJ 1986, 136 (Joe/Chicago Bridge) en HR 8 februari 1985, NJ 1986, 137 (Henderson/Gibbs)).
4.5.3. London verwijt [neuroloog] voorts dat hij, na te hebben geconstateerd dat geen sprake is van neurologische afwijkingen, in weerwil van de NVvN richtlijnen een neuropsychologisch onderzoek heeft laten verrichten.
Ook dit bezwaar acht het hof niet gegrond. Nog daargelaten of sprake is van strijd met genoemde richtlijnen, moet het aan de beoordeling van de deskundige worden overgelaten of het nodig is een op een ander vakgebied gespecialiseerd deskundige in te schakelen. Dit geldt eens temeer bij het stellen van de diagnose PWS. Daarbij gaat het immers om moeilijk objectiveerbare klachten, in die zin dat de klachten veelal niet door middel van medisch beeldmateriaal zijn aan te tonen. Gelet op de voorts door [geïntimeerde] gememoreerde concentratie- en geheugenklachten, is juist goed te begrijpen dat [neuroloog] ten aanzien van deze klachten een neuropsychologisch onderzoek nodig vond.
4.5.4. London maakt [neuroloog] en [persoon 3] daarnaast nog het verwijt dat de constatering dat sprake is van psychosomatische klachten niet tot een ander oordeel betreffende de ongevalsgerelateerdheid van de klachten heeft geleid. Zoals hiervoor al vastgesteld is inherent aan PWS dat het om moeilijk objectiveerbare klachten gaat. De vraag of sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de door de deskundige geconstateerde klachten is een juridisch oordeel en is aan de rechter voorbehouden. Op grond van de hiervoor reeds vermelde vaste jurisprudentie geldt dat de ook bij [geïntimeerde] aanwezige psychische component aan de veroorzaker van het ongeval, en dus aan London, moet worden toegerekend.
4.5.5. Dit betekent dat grief I faalt.