ECLI:NL:GHSHE:2010:BN0403

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.048.660
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Lamers
  • A. Milar
  • J. Brants
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over alimentatie en fiscale bijtelling bij privégebruik auto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de alimentatieplicht voor zijn minderjarige dochter is vastgesteld. De man, DGA van een B.V., betwist de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen dat door de rechtbank is vastgesteld op € 5.000,-- per maand, en stelt dat hij rekening moet houden met een door hem aan de werkgever te betalen vergoeding voor het privégebruik van een auto. Deze vergoeding zou zijn draagkracht beïnvloeden en de behoefte van de dochter verlagen. De rechtbank heeft deze vergoeding echter niet in aanmerking genomen, wat de man in hoger beroep aanvecht.

Tijdens de mondelinge behandeling op 1 juni 2010 zijn beide partijen gehoord. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 390,-- per maand aan kinderalimentatie moest betalen, een bedrag dat inmiddels door wettelijke indexering is verhoogd naar € 398,97. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om deze alimentatie te voldoen, maar het hof oordeelt dat de man geen afdoende verklaring heeft gegeven voor zijn salarisverlaging en dat hij als DGA zelf verantwoordelijk is voor zijn salaris. Het hof bevestigt dat de behoefte van de minderjarige dochter moet worden gebaseerd op het netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.000,--, en dat de man geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die een andere beoordeling rechtvaardigen.

Het hof concludeert dat de man in staat is om de vastgestelde alimentatie te betalen en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De beslissing van het hof benadrukt dat de alimentatieverplichtingen ten opzichte van de minderjarige dochter van hogere orde zijn dan die ten opzichte van een ex-partner, en dat de man de mogelijkheid heeft om zijn verplichtingen te herzien indien nodig. De uitspraak is gedaan door mrs. Lamers, Milar en Brants op 6 juli 2010.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 6 juli 2010
Zaaknummer: HV 200.048.660/01
Zaaknummer eerste aanleg: 171166 / FA RK 08-748
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R. Kamphuis,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. van de Hoef.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de op 19 augustus 2009 door de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen gegeven beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 november 2009, heeft de man verzocht, verkort weer- gegeven, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zijn alimentatieplicht jegens de vrouw ten behoeve van de minderjarige dochter van partijen vast te stellen op een door het hof te bepalen bedrag. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek nader geconcretiseerd; hij verzoekt het hof de door hem voor [minderjarige dochter] te betalen onderhoudsbijdrage vast te stellen op € 230,-- per maand.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 30 december 2009, heeft de vrouw het verzoek van de man bestreden.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juni 2010. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de man, bijgestaan door mr. Kamphuis;
- de vrouw, verschenen bij haar advocaat, mr. Van de Hoef.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief met bijlagen van de advocaat van de man van 20 mei 2010.
3. De beoordeling
3.1. Uit de inmiddels beëindigde affectieve relatie van partijen is op [geboortedatum] 2001 te ’s-Hertogenbosch [Z.] (hierna: [minderjarige dochter]) geboren, die door de man erkend is en die haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft.
3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch bepaald dat de man met ingang van 1 februari 2008 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige dochter] aan de vrouw € 390,-- per maand moet betalen. Door toepassing van de wettelijke indexering bedraagt de bijdrage thans € 398,97 per maand.
3.3. De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. Zijn grieven richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van [minderjarige dochter] en zijn draagkracht tot betaling van een bijdrage voor [minderjarige dochter].
Behoefte
3.4. De rechtbank heeft voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige dochter] op € 780,-- per maand aansluiting gezocht bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ als gehanteerd door de Werkgroep Alimentatienormen. Daarbij heeft zij onder meer rekening gehouden met een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun uiteengaan (november 2007) van € 5.000,-- per maand.
De man is van mening dat de rechtbank een te hoog netto besteedbaar gezinsinkomen tot uitgangspunt heeft genomen. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Hij is DGA van [A.] B.V. In het jaar 2007 heeft de man gedurende 9 maanden in privé gebruik gemaakt van een hem door de B.V. ter beschikking gestelde auto. Door dit privé gebruik wordt de man in beginsel geconfronteerd met een fiscale bijtelling. Op die bijtelling komt in mindering een door de werknemer aan de werkgever voor het privé gebruik te betalen vergoeding. De betalingen aan de werkgever ter zake die vergoeding zijn vermeld op de salarisspecificaties van de man. De man is met de B.V. een zodanige vergoeding overeengekomen dat de fiscale bijtelling teniet werd gedaan; hij betaalde gedurende bedoelde 9 maanden € 2.045,67 per maand. Gemiddeld over een jaar kwam dat neer op ongeveer € 1.534,-- per maand.
De man stelt dat voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige dochter] met de betaling van die vergoeding rekening moet worden gehouden, omdat het gezin door de verschuldigdheid van die vergoeding een lager bedrag ter vrije besteding stond dan in het geval van een vergoeding geen sprake zou zijn. Om deze reden dient volgens de man de behoefte van [minderjarige dochter] te zijn gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.450,-- per maand, en beloopt deze € 516,50 per maand.
De rechtbank heeft de man in dit standpunt niet gevolgd. Zij heeft geen rekening gehouden met deze vergoeding. De vrouw deelt het oordeel van de rechtbank.
3.5. De behoefte van een minderjarig kind wordt als regel gebaseerd op een netto besteedbaar gezinsinkomen en niet mede op de wijze waarop dat inkomen wordt besteed. Dat betekent dat het al dan niet verschuldigd zijn van een fiscale bijtelling voor het privé gebruik van een auto van de zaak bij de bepaling van de behoefte niet van invloed dient te zijn, even- min als vergoedingen aan de werkgever om die bijtelling geheel of ten dele te vermijden, tenzij zou blijken van bijzondere omstandigheden, waarin aanleiding zou moeten worden gevonden tot een ander oordeel. In het onderhavige geval is er naar het oordeel van het hof niet van zodanige bijzondere omstandigheden gebleken. Als zodanig kan in elk geval niet worden beschouwd de stelling van de man dat hij door de aard van zijn werkzaamheden de beschikking moet hebben over een betrouwbare auto, waardoor de keuze op een duur exemplaar is gevallen, maar dat hij louter voor privé doeleinden gekozen zou hebben voor een goedkope auto, zodat het onredelijk is om helemaal geen rekening te houden met de aan de auto van de zaak verbonden fiscale aspecten. De vrouw heeft daartegen namelijk ingebracht dat haar werk vergelijkbaar is met dat van de man, maar dat zij wel een goedkope auto gebruikt.
Bovendien had de man er voor kunnen kiezen de auto van de zaak in het geheel niet voor privé doeleinden te gebruiken, zodat er geen sprake zou zijn van een fiscale bijtelling en zou een vergoeding van de man aan de werkgever om die bijtelling te ontgaan niet nodig zijn.
De man heeft geen omstandigheden gesteld op grond waarvan zulks niet van hem te vergen zou zijn. De andere keuze van de man en het gevolg daarvan zijn eigen keuzen, die volledig voor zijn rekening en risico komt.
3.6. Op grond van het vorenstaande baseert ook het hof de behoefte van [minderjarige dochter] op een netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen van € 5.000,-- en gaat ook het hof uit van een behoefte van [minderjarige dochter] van € 780,-- per maand, die voor het overige door de man niet is betwist.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat beide partijen van mening zijn dat ieder van hen voor 50% in die behoefte dient te voorzien.
De eerste grief faalt op grond van het vorenstaande.
Draagkracht
3.7. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de vastgestelde kinderalimentatie voor [minderjarige dochter] van
€ 390,-- per maand te voldoen.
3.8. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A Inkomen van de man
De rechtbank heeft met betrekking tot de inkomsten van de man overwogen dat het netto loon van de man in november 2007 € 4.279,03 per maand bedroeg, dat hij over 2007 een bruto jaarinkomen had van € 97.349,-- inclusief vakantiegeld en dat hij een winst uit onderneming heeft genoten van € 12.463,-- per jaar.
De rechtbank is van voormeld inkomen van de man over 2007 uitgegaan, omdat de man naar haar oordeel geen afdoende verklaring heeft kunnen geven voor de verlaging van zijn salaris uit de B.V. van € 7.310, -- bruto per maand naar € 3.250,-- bruto per maand.
Daartegen komt de man op met zijn derde grief.
Hij stelt dat zijn salarisverlaging is terug te voeren op de omstandigheid dat hij vanaf 2008, anders dan in 2007, niet langer beschikte over een auto van de zaak. Omdat hij vanaf 2008 daarom ook niet langer werd geconfronteerd met een fiscale bijtelling in verband met privé gebruik, was hij ook niet langer een vergoeding aan zijn werkgever verschuldigd die erop was gericht deze bijtelling teniet te doen. Daarom is volgens de man zijn salaris verlaagd.
De vrouw betwist het door de man gestelde causaal verband tussen het vervallen van de betalingen aan de B.V. ter zake het privé gebruik van de auto en de salarisverlaging.
Een salaris is een beloning voor een geleverde arbeidsprestatie en strekt als regel niet mede ter compensatie van een fiscaal effect. De man is directeur grootaandeelhouder van de onderneming. Als zodanig is hij zelf als enige beslissings- bevoegd is met betrekking tot zijn salaris. Hij heeft dus de mogelijkheid om zijn salarisverlaging ongedaan te maken. De man heeft niet gesteld dat een salaris van € 7.310,-- bruto per maand niet zou sporen met de door hem geleverde arbeidsprestatie en ook anderszins is dat niet gebleken. Bovendien bieden de door de man in het geding gebrachte financiële stukken geen aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat een salaris van € 7.310,-- bruto per maand in bedrijfseconomische of andere zin onverantwoord zou zijn. Het hof wijst er in dit verband op dat uit de door de man in het geding gebrachte jaarstukken van zijn onderneming over 2008 blijkt dat het boekjaar is gesloten met een positief bedrijfsresultaat van € 23.778,--. Dat bedrijfsresultaat is in de onderneming gelaten. De man had, mede gelet op het eigen vermogen van de onderneming, er als DGA voor kunnen kiezen dat bedrag aan zichzelf als dividend uit te betalen.
Op grond van het vorenstaande gaat het hof evenals de rechtbank uit van voormeld, ook door de rechtbank in aanmerking genomen inkomen van de man.
De derde grief faalt derhalve.
B. Lasten van de man
Met betrekking tot zijn lasten heeft de man uitsluitend een grief aangevoerd (zijn tweede) tegen het niet in aanmerking nemen door de rechtbank van de aan de werkgever te betalen vergoeding € 1.534,-- per maand. Die post is hiervoor bij de bespreking van de behoefte van [minderjarige dochter] al aan de orde gekomen. Het hof volgt het in het rapport alimentatie- normen neergelegde advies om bij de vaststelling van het draagkrachtloos inkomen geen rekening te houden met een vergoeding als hier bedoeld. Het rapport alimentatienormen laat de mogelijkheid open om in gevallen waarin het gaat om een zeer hoog bedrag anders te beslissen. Daargelaten of in het onderhavige geval in relatie tot het inkomen sprake is van een zeer hoge vergoeding als in het rapport bedoeld, brengt deze passage het hof niet tot een ander oordeel. Dit advies acht het hof als regel niet van toepassing in een casus als de onderhavige, waarin de werknemer die de vergoeding betaalt dezelfde persoon is als de directeur groot aandeelhouder van de werkgever die de vergoeding ontvangt.
Van enige bijzondere omstandigheid, waarin aanleiding tot een ander oordeel zou moeten worden gevonden is niet gebleken.
Op grond van hetgeen aldaar is overwogen, faalt de tweede grief.
Het hof neemt dezelfde lasten van de man in aanmerking, waarvan ook de rechtbank is uitgegaan. Het hof verwijst kortheidshalve naar de bestreden beschikking.
De vierde grief van de man mist zelfstandige betekenis. De man is in hoger beroep voldoende in de gelegenheid geweest zijn standpunt met betrekking tot de vergoeding voor het privé gebruik nader toe te lichten. Hij heeft de mogelijkheid daartoe ook ruimschoots benut.
Vaststelling van de alimentatie
3.8. De man heeft geen grieven aangevoerd tegen de financiële gegevens, welke de rechtbank bij aan de zijde van de vrouw in de draagkrachtvergelijking heeft betrokken.
3.9. Nu alle financiële gegevens, zowel aan de zijde van de man als aan die van de vrouw identiek zijn aan die waarop de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd en de man niet heeft gesteld dat, uitgaande van die gegevens, de door de rechtbank genomen beslissing niettemin onjuist is en zulks ook anderszins niet is gebleken, bekrachtigt het hof de bestreden beschikking.
3.10. Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt.
De rechtbank heeft in haar oordeelsvorming betrokken dat de man € 1.308,-- per maand aan een ex-partner betaalt ter zake van partneralimentatie. Gelet op de voorrangsregeling van alimentatieverplichtingen is de onderhoudsverplichting van de man ten opzichte van [minderjarige dochter] van een hogere orde dan die ten opzichte van zijn ex-partner. Desgewenst kan de man er voor kiezen minder alimentatie voor zijn ex-partner te gaan betalen, waartoe hij zonodig een wijzigingsverzoek kan indienen bij de tot beslissen bevoegde rechtbank. Ook op deze wijze heeft de man derhalve de mogelijkheid om de volledige door de rechtbank voor [minderjarige dochter] vastgestelde bijdrage te betalen.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de op 19 augustus 2009 door de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen gegeven beschikking;
Deze beschikking is gegeven door mrs. Lamers, Milar en Brants en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2010.