Parketnummer: 20-001277-10
Uitspraak : 28 juli 2010
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 maart 2010, parketnummer 01-845384-09 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 21-004731-08, in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1984],
thans gedetineerd in [plaats]
waarbij verdachte werd vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde en ter zake van:
mishandeling, gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd,
werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 186 (honderdzesentachtig) dagen, met aftrek van voorarrest en waarbij tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging werd opgelegd en waarbij de voorlopige hechtenis is opgeheven met ingang van 9 maart 2010. De vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf werd afgewezen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is niet gericht tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal mr. G.Th. Sta en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. D. Koningsbloem, advocaat te
’s-Hertogenbosch, naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal bevestigen.
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van de strafoplegging verweer gevoerd tegen de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging, inhoudende dat vanwege de geringe ernst van het feit een dergelijke maatregel niet aan de orde kan zijn.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de bewijsvoering en de door de eerste rechter aangehaalde wetsartikelen en voor wat betreft de beslissing tot opheffing van de voorlopige hechtenis met ingang van 9 maart 2010.
In het vonnis van 9 maart 2010, gewezen door de meervoudige kamer bestaande uit rechters Bruggink, Rousseau en Overbosch heeft de rechtbank beslist tot “opheffing van het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden”.
In het dossier bevindt zich tevens een “herstelvonnis d.d. 25 maart 2010 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer”, maar blijkens zijn inhoud slechts gewezen door één rechter, mr. Rousseau. In dit vonnis wordt overwogen dat in het vonnis van 9 maart 2010 het bevel tot voorlopige hechtenis abusievelijk en bij verschrijving is opgeheven en dat daarom de uitspraak van 9 maart 2010 in dier voege wordt hersteld dat de zinsnede “met opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis dient te vervallen.
Het hof overweegt dat het zogenaamde herstelvonnis van 25 maart 2010 buiten beschouwing moet blijven. In de eerste plaats omdat de in het “herstelvonnis” genoemde verschrijving geen onmiddellijk kenbare fout, verschrijving of verrekening betreft (vgl. HR 6 juli 2010, LJN BJ7243). In de tweede plaats omdat het Wetboek van Strafvordering – anders dan bijvoorbeeld het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 31) - niet voorziet in de mogelijkheid om een herstelvonnis te wijzen. In de derde plaats omdat het “herstelvonnis” kennelijk zonder enige vorm van procedure tot stand is gekomen en bovendien niet is gewezen door dezelfde meervoudige kamer die het vonnis van 9 maart 2010 heeft gewezen, maar door een enkelvoudige kamer.
Het hof is, mede gelet op het bepaalde in art. 72, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering van oordeel dat de rechtbank in het vonnis van 9 maart 2010 het bevel tot voorlopige hechtenis ten onrechte heeft opgeheven. De rechtbank heeft immers in dit vonnis een maatregel opgelegd die vrijheidsbeneming meebrengt (tbs met dwangverpleging) en gelet op de strekking van deze maatregel is het niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk dat de voorlopige hechtenis voortduurt.
Volledigheidshalve wijst het hof op de beschikking van de raadkamer van dit hof van 8 april 2010, waarin is overwogen dat de voorlopige hechtenis niet kan worden opgeheven nu er sprake is van een vrijheidsbenemende maatregel en waarbij de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding voor een termijn van 90 dagen wordt verlengd.
De bewijsvoering in het beroepen vonnis behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering.
Naast de door de eerste rechter gebruikte bewijsmiddelen, komt de bewezenverklaring mede te berusten op:
- de verklaring van [aangever] dat hij hoorde dat [getuige] (het hof begrijpt: [getuige]) “au” riep;
- het feit van algemene bekendheid dat de handelwijze van verdachte, te weten het met de vuisten slaan tegen het hoofd en het bijten in de arm, pijn veroorzaakt bij de slachtoffers.
Het hof zal voorts, gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, de gronden aanvullen als hieronder weergegeven.
Het hof overweegt met betrekking tot het primair gevoerde verweer van de zijde van verdachte als volgt.
Het hof is van oordeel dat aan de objectieve criteria van de maatregel tot terbeschikkingstelling met dwangverpleging is voldaan.
Het hof heeft daarbij gelet op de inhoud van het op 24 december 2009 opgemaakte rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, ondertekend door A.C. Bruijns, psychiater en B.H. Boer, klinisch psycholoog, welk rapport -onder meer- inhoudt als conclusie:
Bij betrokkene moet in diagnostische zin worden gesproken van een chronisch psychotische stoornis in het kader van schizofrenie, van het gedesorganiseerde type. De wanen, hallucinaties en gedragsproblemen vormen het zogeheten positieve symptomencomplex van de schizofrenie, terwijl het mogelijke cognitieve verval gerekend moet worden tot de zogenoemde negatieve symptomatologie. Naast schizofrenie is er bij betrokkene sprake van afhankelijkheid van amfetamine en Khat en van misbruik van alcohol. Deze problematiek heeft zeker een negatieve invloed op het schizofrene proces. Het is naar onze inzichten niet zo dat er van een psychotische stoornis als rechtstreeks gevolg van een middel kan worden gesproken. De schizofrene stoornis is minstens acht jaar aanwezig. Ook in de periode van de ten laste gelegde feiten is de stoornis bij betrokkene een feit. Wij komen tot de conclusie te adviseren betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Het recidivegevaar van vergelijkbare agressieve delicten als die hem nu ten laste worden gelegd is naar onze klinische inschatting groot. In situaties met een lossere structuur zal de kans op het voorkomen van vergelijkbaar agressief gedrag toenemen. Mede op basis van de volstrekte onvoorspelbaarheid van zijn gedrag, als gevolg van de schizofrene stoornis, achten wij het waarschijnlijk dat, bij het uitblijven van een adequate opvang, de kans op escalatie van het agressieve gedrag duidelijk aanwezig is.
De ten laste gelegde feiten vonden plaats in een zeer beveiligde en gestructureerde omgeving. Wij adviseren de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging op te leggen. Een minder verregaande maatregel zal, in verband met de ernst van de stoornis, niet afdoende zijn om het recidivegevaar te beperken. Bovendien geldt dat bij minder stringente maatregelen er bij de verpleging van betrokkene te weinig beveiliging kan worden geboden.
Zijdens de reclassering is door J. Frouws op 23 februari 2010 gerapporteerd, welk rapport als conclusie inhoudt:
De reclassering onderschrijft het advies van het NIFP, omdat gebleken is dat de voorgaande behandelingen in psychiatrische ziekenhuizen niet geleid hebben tot vermindering van zijn agressief gedrag. De reclassering ziet op voorhand geen mogelijkheden een intramurale behandeling in het kader van de door het Gerechtshof Arnhem opgelegde bijzondere voorwaarde voor betrokkene te regelen. Een ambulante behandeling heeft geen enkele positieve invloed op het gedrag van betrokkene, omdat er geen sprake is van enig ziekte-inzicht en betrokkene niet gemotiveerd is om zich te laten behandelen.
Het hof volgt voornoemde conclusies en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing.
De bewezenverklaarde feiten moeten elk voor zich worden gekwalificeerd als (eenvoudige) mishandeling, gepleegd tegen een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Ingevolge art. 304 jo. art. 300 van het Wetboek van Strafrecht staat daarop een maximum gevangenisstraf van vier jaren. Voor dergelijke feiten kan de maatregel van tbs worden opgelegd.
De algemene veiligheid van personen (en/of goederen) eist oplegging van de maatregel van ter beschikking stelling van de verdachte. Bovendien wordt deze maatregel opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
Het hof neemt daarbij in aanmerking de inhoud van de voornoemde rapportages die
over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede het beeld dat het hof naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 juli 2010 van verdachte heeft gekregen. Het hof was door de psychische toestand waarin verdachte verkeert, genoodzaakt op de voet van artikel 509a Sv te beslissen dat de geestvermogens van verdachte zo ziekelijk gestoord zijn dat hij tengevolge daarvan niet in staat is zijn belangen behoorlijk te behartigen. Er was ter terechtzitting geen zinnig woord met verdachte te wisselen en hij leek te worden gedreven door onnavolgbare gedachten en impulsen met een agressieve lading. Uit de uitvoerige rapportage van het Pieter Baan Centrum, welke mede is gestoeld op de vele eerder uitgebrachte rapportages en al dan niet gedwongen klinische opnames van verdachte, alsmede uit zijn optreden ter terechtzitting bij het hof, volgt dat verdachte onberekenbaar is en veelvuldig agressief gedrag vertoont. Een sprekend voorbeeld zijn niet alleen de onderhavige strafbare feiten die zelfs konden worden gepleegd in een streng gestructureerd kader waarin voor verdachte een speciaal behandelplan was opgesteld, maar is ook het feit waarvoor verdachte eerder (op 25 mei 2009) door het gerechtshof Arnhem is veroordeeld en waarvan thans de tenuitvoerlegging van de daarbij voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf is gevorderd (te weten: tweemaal een poging tot zware mishandeling van verpleegkundigen van het psychiatrisch ziekenhuis te Wolfheze , alsmede bedreiging van onder meer diezelfde verpleegkundigen met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, bekend onder parketnummer 21-004731-08). Verdachte had tijdens zijn gedwongen opname krachtens een rechterlijke machtiging op een afdeling voor schizofreniepatiënten een verpleegkundige met een boterhammes in de pols gestoken en een te hulp snellende collega in haar rug. Vanwege de botheid van het mes zijn de gevolgen relatief beperkt gebleven.
De kans dat verdachte in de nabije toekomst zonder een streng beveiligde en gestructureerde omgeving ernstiger feiten zal plegen dan thans bewezen verklaard, is naar het oordeel van het hof groot te noemen. Ter beveiliging van de maatschappij is de oplegging van de maatregel van ter beschikking stelling met dwangverpleging derhalve geboden.
Het hof is derhalve met de eerste rechter van oordeel dat er, gezien het grote gevaar van recidive in het belang van de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen geen andere mogelijkheid meer is dan de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Het hof zal die beslissing bevestigen.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer van de raadsman.
Nu naar het oordeel van het hof niet kan worden volstaan met de hiervoor vermelde maatregel - het bewezen verklaarde kan immers in verminderde mate aan verdachte toegerekend worden - acht het hof een gevangenisstraf als door de eerste rechter opgelegd, passend en geboden. Het hof bevestigt dan ook deze door de eerste rechter opgelegde straf.
Tenslotte is het hof met de advocaat-generaal en met de rechtbank en op de door de rechtbank genoemde gronden van oordeel dat de vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling dient te worden afgewezen. Ook in zoverre kan het vonnis van de rechtbank worden bevestigd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 37a, 37b, 57, 63, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover hierin is beslist dat het tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
Bevestigt voor het overige het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Aldus gewezen door
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. J.C.A.M. Claassens en mr. J.A. van Zon,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 28 juli 2010 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.A. van Zon is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.