GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.024.953
arrest van de zevende kamer van 7 september 2010
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: de man,
advocaat: mr. W. Römelingh,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel,
appellante in het incidenteel appel,
verder: de vrouw,
advocaat: mr. B. du Fossé,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 december 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 1 oktober 2008 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 164146 / HA ZA 07-1800)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 12 december 2007.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man negen grieven aangevoerd, een productie overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn eis.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden. Voorts heeft de vrouw onder overlegging van twee producties incidenteel appel ingesteld, twee grieven aangevoerd en geconcludeerd zoals in die memorie staat omschreven.
2.3. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de man de grief van de vrouw bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van het incidenteel beroep.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven en de toelichting daarop verwijst het hof naar de memories van grieven.
4.1. Bij memorie van grieven heeft de man gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep vernietigt en de oorspronkelijke eis van de man alsnog (volledig) toewijst. Die oorspronkelijke eis luidde, samengevat, primair, dat ieder van partijen de helft toekomt van het huwelijksvermogen en dat de verdeling aldus dient te geschieden, en subsidiair, wijziging van de overeengekomen verdeling in die zin dat ieder de helft van het huwelijksvermogen toekomt. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft de man, samengevat, gevorderd dat het hof vaststelt dat de man voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld en dat het hof de vrouw veroordeelt om de helft van diverse door de man genoemde posten te voldoen. Het hof stelt vast dat dit een eiswijziging betreft. Ingevolge vaste rechtspraak is de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegd- heid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin beperkt dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Op deze in beginsel strakke regel kan een uitzondering worden aanvaard indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden (vgl. HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21 en HR 19 juni 2009, NJ 2010, 154). Hiervan is in dit geval geen sprake. Het hof zal dus beslissen op de oorspronkelijke eis van de man.
4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.2.1. Partijen zijn op 30 september 1971 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijk is op 20 februari 2002 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 februari 2002 in de registers van de burgerlijke stand.
4.2.2. Partijen hebben geheime bankrekeningen gehad in Zwitserland en Luxemburg, de zogenaamde KBS/KBL-rekeningen. De opheffing van het bankgeheim heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling van de man wegens onvolledige aangifte inkomens- en vermogensbelasting over de kalenderjaren 1996 en 1997. Over 1991 tot 2001 heeft de fiscus naheffingen, boeten en renten in rekening gebracht bij de man.
4.2.3. Partijen hebben zich in 2000 samen tot een advocaat, mr. B.P.D. Appels, gewend teneinde afspraken te maken over de gevolgen van hun voorgenomen echtscheiding. Mr. Appels heeft een concept opgesteld van een gemeenschappelijk verzoekschrift tot echtscheiding waarin onder meer de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeen- schap is opgenomen. Op 16 maart 2001 heeft mr. Appels partijen verzocht dit concept van hun handgeschreven commentaar te voorzien en te retourneren. In dat concept is, voor zover in dit geding van belang, opgenomen dat het woonhuis aan de vrouw wordt toegedeeld en dat de vrouw ter zake overbedeling ƒ 200.000,- aan de man zal voldoen. Voorts is in het concept bij de bankrekeningen opgenomen dat partijen beschikken over bankrekeningen in Zwitserland en in Luxemburg.
4.2.4. Mr. Appels heeft in juni 2001 een nieuw verzoekschrift tot echtscheiding opgesteld. Ten opzichte van het eerdere concept zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is daarin opgenomen dat ter zake de overbedeling van de woning geen verrekening zal plaatsvinden. Van de bankrekeningen in Zwitserland en Luxemburg wordt geen melding meer gemaakt. Er is een bepaling toegevoegd waarin is opgenomen dat partijen enkele niet nader met name genoemde onderdelen van de verdeling buiten deze overeenkomst met elkaar zullen regelen. Partijen zijn het erover eens dat deze bepaling betrekking heeft op de bankrekeningen in Zwitserland en Luxemburg. De man heeft dit concept van commentaar voorzien en ondertekend op 16 juni 2001.
4.2.5. Mr. Appels heeft het commentaar van de man verwerkt. Op 4 oktober 2001 hebben partijen een gewijzigd verzoekschrift tot echtscheiding ondertekend. De in 4.2.4. genoemde wijzigingen zijn in dit verzoekschrift onveranderd gebleven. Dit verzoekschrift is op 9 november 2001 bij de rechtbank ingediend.
4.2.6. Op 13 november 2001 heeft de man mr. Appels verzocht dit verzoekschrift in te trekken. De reden is dat de vrouw zich niet heeft gehouden aan de afspraken die zij buiten het echtscheidingsconvenant om met de man heeft gemaakt, zo schrijft de man in zijn brief aan mr. Appels. Voorts maakt de man er in zijn brief melding van dat hij het echtscheidingsconvenant om die reden nietig verklaart.
4.3. De man stelt primair dat tussen partijen geen overeenkomst tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeen- schap tot stand is gekomen, omdat tussen partijen geen wilsovereenstemming bestond. De rechtbank heeft deze primaire grondslag afgewezen. De man klaagt met de grieven 1 tot en met 4 over dat oordeel.
4.4. Kort samengevat komt het standpunt van de man erop neer dat sprake is geweest van een misverstand. Zijn wil was erop gericht dat de vrouw voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding ƒ 200.000,- aan hem zou overmaken, de wil van de vrouw was daar niet op gericht en tussen partijen is daarover een misverstand ontstaan, aldus de man. Dat misverstand is af te leiden uit de verschillen tussen de concepten verzoekschrift (grief 1), uit de brief van de man aan mr. Appels (grief 2) en uit de omstandigheid dat de uitgevoerde verdeling heeft geleid tot een forse overbedeling van de vrouw (grief 3), aldus de man.
4.5. De grieven slagen. Immers, de man voert aan dat hij met de vrouw had afgesproken dat zij van de geheime bankrekening ƒ 200.000,- aan hem zou overboeken. Dit was voor hem een voorwaarde om aan de verdeling, zoals vastgelegd in het concept van juni 2001 en het verzoekschrift van oktober 2001, mee te werken, aldus de man. Dat dit zijn bedoeling was blijkt niet alleen uit de brief die de man op 13 november 2001 aan mr. Appels heeft gestuurd, maar ook uit de toelichting die mr. Appels bij brief van 6 juli 2002 heeft gegeven op de gang van zaken (productie 3 akte overlegging producties de man). Weliswaar brengt de vrouw daartegen in dat de man in de brieven die hij haar op 10 juni 2001 en 17 juni 2001 heeft gestuurd geen melding heeft gemaakt van zijn voorwaarde, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de man daar niet vanuit ging. Met de omstandigheden die de man heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat het overmaken van het bedrag van ƒ 200.000,- door de vrouw aan hem onlosmakelijk verbonden was met de afspraak om het echtscheidingsverzoek van 4 oktober 2001 te laten indienen. Het verweer van de vrouw daartegen acht het hof onvoldoende gemotiveerd.
4.6. Ook grief 4, waarmee de man klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de vrouw erop mocht vertrouwen dat de verklaring van de man overeenstemde met zijn wil, slaagt. Weliswaar heeft de man het verzoekschrift ondertekend waarin is vastgelegd dat de overwaarde van de woning niet verrekend zal worden, maar in dat verzoekschrift is tevens opgenomen dat partijen nog andere niet nader genoemde onderdelen zouden regelen. De vrouw diende er dus rekening mee te houden dat hetgeen in het verzoekschrift was vastgelegd niet allesomvattend was. De vrouw stelt niet dat zij bij de man en/of mr. Appels heeft geïnformeerd waarop werd gedoeld met die bepaling. Ook indien die bepaling op initiatief van mr. Appels in het verzoekschrift is opgenomen, zoals de vrouw stelt, had het op haar weg gelegen om daarover navraag te doen. In dit verband is van belang dat de verdeling zoals die is vastgelegd in het uiteindelijke verzoekschrift voor de vrouw aanzienlijk gunstiger was dan het eerdere concept. Het gaat daarbij om een voordeel van ƒ 200.000,- omdat de vrouw de overwaarde van de woning niet meer hoefde te verrekenen met de man. De vrouw geeft meerdere verklaringen waarom de verdeling in dit opzicht is gewijzigd. Bij conclusie van antwoord betoogt zij dat dit te maken had met forse geldopnames die de man in het verleden had gedaan van de geheime bankrekeningen en dat de man geen duidelijkheid gaf waaraan dat geld was besteed, dat de man ook al de inboedel, het spaarloon en een fors bedrag van de Luxemburgse bankrekening kreeg en voorts dat de hoogte van de alimentatie in haar ogen te weinig was maar dat zij daar geen punt van zou maken als zij de overwaarde niet hoefde te verrekenen. Tijdens de comparitie van partijen verklaart de vrouw echter dat het haar had bevreemd dat de verrekening ter zake overbedeling uit het concept was gehaald en dat zij toen maar had getekend omdat zij dan in de woning kon blijven wonen. Geen van deze verklaringen komt overeen met de schriftelijke toelichting van mr. Appels. Anders dan de vrouw aanvoert, kon zij niet op grond van de brieven die de man op 10 juni 2001 en 17 juni 2001 aan haar heeft gestuurd het vertrouwen hebben dat de wil van de man erop was gericht dat het verzoek een allesomvattende regeling betrof. Immers, nu het om geheime bankrekeningen ging ligt het niet voor de hand om daar veel van op schrift te stellen. Gesteld dat de afspraak, inhoudende dat door de vrouw eerst geld moest worden overgemaakt, was gemaakt, dan hoefde de man daar niet opnieuw aan te refereren in zijn brieven. Zijn brieven hebben betrekking op de fiscale gevolgen van de echtscheiding. Nu de wijziging in de concepten leidde tot een aanzienlijke wijziging in de financiële gevolgen van de echtscheiding ten voordele van de vrouw, tegen de achtergrond dat het gaat om geheime bankrekeningen en partijen het erover eens waren dat gelet op die geheimhouding daarvan geen melding kon worden gemaakt in het verzoek tot echtscheiding en daarin wel een onduidelijke bepaling staat over tussen partijen te verdelen onderdelen, kon en mocht de vrouw, zonder uitdrukkelijk navraag te doen, niet erop vertrouwen dat het uiteindelijk door de man ondertekende verzoek een volledige weergave gaf van de tussen hen afgesproken verdeling.
4.7. Nu de conclusie luidt dat geen wilsovereenstemming tot stand is gekomen kan de eerste grief van de vrouw waarmee zij een beroep doet op artikel 3:200 BW onbesproken blijven. Immers, de man vordert geen vernietiging van de verdeling, maar dat alsnog tot verdeling wordt overgegaan.
4.8. Zonder nadere toelichting kan het hof niet tot toewijzing van de primaire vordering van de man overgaan. Om de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap te kunnen verdelen dient immers duidelijk te zijn wat de omvang is van de gemeenschap. Partijen dienen een overzicht in het geding te brengen van alle goederen (en schulden zie hierna onder rov. 4.12.) die tot de datum waarop het huwelijk is ontbonden tot de gemeenschap behoorden. Daarbij dienen zij tevens inzicht te geven in de waarde van die goederen. De man dient te stellen wat onder de ‘niet nader genoemde onderdelen’ volgens onderdeel T van de concepten dient te worden verstaan. De man dient een overzicht te geven van de geheime bank- rekeningen en de saldi op de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Immers, de man stelt met de grieven 5 tot en met 7 de geheime bankrekeningen aan de orde die volgens hem nog verdeeld moeten worden, maar hij specificeert deze rekeningen niet. Weliswaar stelt de vrouw dat ook de geheime bankrekeningen reeds zijn verdeeld, maar uit haar stellingen valt slechts af te leiden dat een bankrekening in Zwitserland is gesplitst en bij helfte is verdeeld en dat de man van de Luxemburgse bankrekening ƒ 45.000,- heeft opgenomen en zij het restant van ƒ 7.000,-. Uit productie 5 bij conclusie van eis valt echter af te leiden dat partijen (minimaal) twee bankrekeningen hadden in Luxemburg. Voor zover de vrouw van mening is dat mutaties op de geheime bankrekeningen van belang zijn voor de verdeling, dient zij dat nader toe te lichten en met stukken te onderbouwen. Voorts dient het hof te vernemen of partijen feitelijk uitvoering hebben gegeven aan de concepten van juni en oktober 2001, of verdeling (op onderdelen) heeft plaatsgevonden en zo ja, op welke wijze. Kortom, partijen dienen het hof een volledig overzicht te verstrekken van hetgeen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorde en zoveel mogelijk gespecificeerd inzicht te verschaffen in de waarde van die goederen en van de schulden.
4.9. De grieven 8 en 9 van de man en de tweede grief van de vrouw hebben betrekking op de belastingschulden. De rechtbank heeft beslist dat ook de vrouw de belastingschulden dient te dragen. Tegen dat oordeel richt de vrouw geen grief zodat ook het hof daarvan uitgaat. De grieven stellen slechts de vraag aan de orde of partijen alle posten ter zake de fiscale schulden en kosten bij helfte dienen te dragen.
4.10. Met grief 8 klaagt de man over het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de schuld ter zake rente niet hoeft te dragen, omdat de man niet heeft betwist dat hij de aanslagen tijdig had kunnen betalen en daarmee de in rekening gebrachte rente had kunnen voorkomen. De grief faalt. Immers, in het licht van de financiële gegevens die uit de stukken blijken, is de stelling van de man dat hij niet tot betaling in staat was, onvoldoende onderbouwd. Dat hij de vouw heeft voorgesteld om de helft te betalen doet daar niet aan af.
4.11. De man komt met grief 9 op tegen de beslissing van de rechtbank dat de kosten van de fiscalist volledig voor zijn rekening blijven omdat hij die kosten onvoldoende heeft onderbouwd. In het midden kan blijven of de man zijn vordering alsnog voldoende onderbouwt, omdat hij deze kosten na de ontbinding van het huwelijk heeft gemaakt, zodat het niet om gemeenschapsschulden gaat. Weliswaar zijn de kosten gemaakt ter beperking van de gemeenschapsschulden, maar dat leidt niet tot een draagplicht van de vrouw. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien wat de grondslag is van deze vordering van de man. De grief faalt mitsdien.
4.12. De vrouw richt haar incidenteel appel tegen de beslissing van de rechtbank dat zij de helft van de door de fiscus opgelegde boeten dient te dragen. Volgens de vrouw hadden de boeten 50% lager kunnen zijn wanneer de man aan het verzoek om informatie te verschaffen gehoor had gegegeven. Uit de memorie van antwoord in het incidenteel appel leidt het hof af dat nog niet zeker is of de opgelegde boeten worden gehandhaafd. Hiervoor is beslist dat de man zich dient uit te laten over de omvang en de waarde van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, waaronder ook geacht moet worden te zijn begrepen wat de schulden zijn van de gemeenschap. De man dient in zijn overzicht daarom tevens informatie te geven over de omvang van de belastingschulden.
4.13. De slotsom luidt dat het hof de zaak verwijst naar de rol van 5 oktober 2010 voor akte aan de zijde van de man met de hiervoor onder 4.8. en 4.12. vermelde doeleinden, waarna de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld om bij antwoordakte te reageren.
verwijst de zaak naar de rol van 5 oktober 2010 voor akte aan de zijde van de man;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 september 2010.