ECLI:NL:GHSHE:2010:BN8026
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Hoger beroep
- M. Schyns
- A. Bijleveld-van der Slikke
- J. Brants
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid in hoger beroep van verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid in hoger beroep van [appellant] en [appellante] die in eerste aanleg niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 september 2010, waarbij beide appellanten aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaat mr. J.K.P.M. Dubach. De rechtbank had hen eerder, op 6 juli 2010, niet-ontvankelijk verklaard omdat zij niet tijdig de benodigde verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) hadden overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de appellanten voldoende tijd hadden gekregen om deze verklaring aan te leveren, maar dat zij dit hadden nagelaten. Bovendien bleek dat zij voornemens waren hun onderneming voort te zetten binnen de schuldsaneringsregeling, wat niet gebruikelijk is. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van hun verzoek.
In hoger beroep heeft het hof eerst de ontvankelijkheid van de appellanten beoordeeld. Het hof concludeerde dat, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad, het hoger beroep openstaat tegen de niet-ontvankelijkverklaring. Het hof heeft vervolgens de inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgevoerd. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellanten niet-ontvankelijk waren, omdat zij niet de vereiste verklaring hadden overgelegd. De appellanten hadden aangevoerd dat zij bij de gemeente aan het verkeerde loket hadden aangeklopt, maar het hof oordeelde dat dit niet afdoet aan hun verantwoordelijkheid om de juiste documenten te overleggen.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de appellanten tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog afgewezen. Het hof oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellanten te goeder trouw waren geweest ten aanzien van het ontstaan van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. De omstandigheden waren volgens het hof te ernstig om het verzoek toe te wijzen.