GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.014.414
arrest van de zevende kamer van 28 september 2010
1. [Appellante sub 1.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R.H. van Muijen (gedesisteerd),
2. [Appellant sub 2.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. N. van Bruggen,
3. [Appellant sub 3.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.H. van Muijen (gedesisteerd),
1. [Geintimeerde sub 1.],
2. [Geintimeerde sub 2.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. M. Littooij,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 juli 2008 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Breda gewezen vonnissen van 1 november 2006 en 23 april 2008 tussen appellanten als eisers en geïntimeerden als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 153537 HA ZA 05-1894)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen en naar het tussenvonnis van 8 februari 2006.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Appellanten zijn tijdig van de vonnissen van 1 november 2006 en 23 april 2008 in hoger beroep gekomen. Appellant sub 2 heeft bij afzonderlijke memorie van grieven vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van de vorderingen als vermeld in de dagvaarding in eerste aanleg.
2.2 De advocaat van appellanten sub 1 en 3 heeft zich onttrokken; in diens plaats heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld. Op verzoek van geïntimeerden is akte niet dienen verleend ten aanzien van de memorie van grieven van appellanten sub 1 en 3. Geïntimeerden hebben daarna ten opzichte van appellanten sub 1 en 3 de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. De uitspraak is door het hof aangehouden tot op heden.
2.3 Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden onder overlegging van één productie de grieven van appellant sub 2 bestreden.
2.4 Appellant sub 2 heeft een akte genomen. Geïntimeerden hebben afgezien van antwoordakte.
2.5 Appellant sub 2 en geïntimeerden hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van appellant sub 2 ontbreekt de getuigenverklaring van geïntimeerde sub 1.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1 In het tussenvonnis van 1 november 2006 heeft de rechtbank onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet bestreden, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep uitgaat. Kortheidshalve verwijst het hof naar deze weergave van de feiten.
4.2 Het gaat in dit hoger beroep, kort samengevat, om het volgende.
a) Op 20 mei 2003 is overleden mevrouw [X.] (verder: erflaatster). Appellanten en geïntimeerde sub 1 zijn haar erfgenamen. Appelante sub 1 en geïntimeerde sub 1 zijn kinderen van erflaatster, appellanten sub 2 en 3 zijn kinderen van de vooroverleden dochter van erflaatster. Geïntimeerde sub 2 is de echtgenote van geïntimeerde sub 1.
b) Op 2 mei 2003 heeft erflaatster haar woning ten overstaan van notaris [Y.] voor € 330.000,= verkocht aan geïntimeerden. De leveringsakte vermeldt dat geïntimeerden hiervan € 234.000,= hebben betaald, dat € 41.000,= als schenking is kwijtgescholden en dat voor het restant van € 55.000,= met erflaatster een overeen-komst van geldlening is aangegaan. Deze is vastgelegd in een notariële akte (schuldbekentenis) van dezelfde datum.
c) Bij de verdeling van de nalatenschap van erflaatster, die op verzoek van partijen door notaris [Y.] zou worden afgewikkeld, is tussen partijen discussie ontstaan over dit bedrag van € 55.000,=. In de conceptakte van verdeling heeft de notaris een bedrag van € 58.563,84 opgenomen als schuld van geïntimeerden aan de boedel. Dit betreft de hoofdsom, vermeerderd met de overeengekomen rente tot 1 oktober 2004. Geïntimeerden weigeren dit bedrag als schuld te erkennen.
d) Appellanten hebben conservatoir beslag doen leggen op de woning van geïntimeerden.
4.3 In deze procedure vorderen appellanten, samengevat, veroordeling van geïntimeer-den tot betaling en inbreng in de nalatenschap van het bedrag van € 58.563,84, vermeerderd met de overeengekomen rente vanaf 1 oktober 2004, en verdeling van de nalatenschap overeenkomstig de conceptakte van verdeling van notaris [Y.]. Geïntimeerden hebben de vorderingen gemotiveerd bestreden.
4.4 Bij tussenvonnis van 8 februari 2006 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 11 april 2006 plaatsgevonden. Bij tussenvonnis van 1 november 2006 heeft de rechtbank appellanten toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen het voorshands geleverde tegenbewijs van de stelling dat de akte van levering en schuldbekentenis correct weergeven hetgeen erflaatster en geïntimeerden zijn overeengekomen. Bij eindvonnis van 23 april 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten niet in het bewijs zijn geslaagd en de vorderingen van appellanten afgewezen.
4.5 Appellanten sub 1 en 3 hebben geen grieven aangevoerd zodat zij in hun hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard zullen worden. Volgens geïntimeerden is de consequentie hiervan dat ook appellant sub 2 niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Zij doen een beroep op de exceptio plurium litis consortium op de grond dat sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding en niet alle partijen betrokken zijn die noodzakelijkerwijs betrokken moeten zijn teneinde uiteenlopende uitspraken over dezelfde rechtsverhouding te voorkomen.
4.6 Dit beroep op de exceptio plurium litis consortium gaat niet op. Ten eerste zijn alle partijen die bij de eerste aanleg betrokken waren ook bij het hoger beroep betrokken. Het gegeven dat appellanten sub 1 en 3 niet van grieven hebben gediend, betekent niet dat zij niet in de procedure in hoger beroep zijn betrokken. Zij blijken niet-ontvankelijk te zijn, maar dat is niet hetzelfde als in het geheel niet betrokken zijn. Ten tweede gaat het bij appellanten sub 1 en 3 niet om de wederpartij van appellant sub 2, in welk geval een beroep op de exceptio plurium litis consortium kans van slagen zou kunnen hebben, maar om mede-eisers uit de eerste aanleg waardoor dit niet het geval is. Dit betekent dat ook indien de niet-ontvankelijk- heid van appellanten sub 1 en 3 gelijkgesteld zou moeten worden met het niet betrokken zijn bij de procedure, het beroep op de exceptio plurium litis consortium in dit geval niet opgaat. De uitspraak in appel heeft dezelfde rechtskracht jegens alle partijen. Van niet-ontvankelijk-heid van appellant sub 2 op de aangevoerde grond is om deze redenen geen sprake.
4.7 In het tussenvonnis van 1 november 2006 heeft de rechtbank onder 4.5. vastgesteld dat de akten waarop eisers zich beroepen, te weten de akte van levering en de schuldbekente-nis, authentieke akten zijn die op grond van artikel 157 lid 2 Rv tussen partijen in beginsel dwingend bewijs van de waarheid van de daarin opgenomen verklaringen opleveren. De rechtbank verbond daaraan de conclusie dat behoudens eventueel door gedaagden te leveren tegenbewijs moet worden aangenomen dat erflaatster en gedaagden inderdaad een koopsom van € 330.000,= zijn overeengekomen en ter financiering daarvan een geldlening van € 55.000,= zijn overeengekomen. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat eisers als erfgenamen van erflaatster de rechtspositie van erflaatster voortzetten en als gevolg hiervan ten opzichte van gedaagden als wederpartij in de zin van artikel 157 lid 2 Rv hebben te gelden. Deze uitgangspunten zijn door geen van partijen bestreden zodat ook het hof deze in het hiernavolgende zal hanteren.
4.8 De eerste drie grieven van appellant sub 2 richten zich tegen het tussenvonnis van 1 november 2006, de vierde grief betreft het eindvonnis van 23 april 2008. Met betrekking tot de grieven tegen het tussenvonnis van 1 november 2006 overweegt het hof het volgende.
4.9 Aan de vorderingen zoals deze zijn ingesteld ligt ten grondslag de stelling dat het bedrag van € 55.000,= met de contractuele rente daarover een schuld van geïntimeerden uit hoofde van geldlening aan de boedel betreft en dat dit bedrag om die reden door geïntimeer-den moet worden ingebracht en overeenkomstig de conceptakte van verdeling bij die verdeling moet worden betrokken. Geïntimeerden hebben deze stelling gemotiveerd bestreden. Volgens hen is tussen erflaatster en henzelf nooit enige ander koopsom dan een bedrag van € 275.000,= aan de orde geweest. Volgens hen komt dit bedrag overeen met een taxatie van de Rabobank in verband met de financiering van de aankoop van de woning. Het bedrag van € 330.000,= komt uit een taxatie d.d. 4 april 2003 die op aandringen van notaris [Y.] in opdracht van geïntimeerde is uitgevoerd. Deze taxatie hield verband met de te betalen overdrachtsbelasting waarvoor een recente taxatie voorhanden diende te zijn. De constructie dat het verschil tussen die taxatie en het tussen partijen overeengekomen bedrag als geldlening zou worden aangemerkt was volgens hen geheel en al het initiatief van de notaris. Erflaatster was het daar destijds niet mee eens, maar partijen hebben zich door de notaris laten overhalen om te tekenen. Kwijtschelding van het aldus als lening aangemerkte bedrag door erflaatster is daarna wel in gang gezet maar in verband met haar plotseling sterk verslechterende gezondheidssituatie en overlijden niet meer gerealiseerd, aldus geïntimeerden.
4.10 Tegenover deze gemotiveerde betwisting is het aan de eisende partij om de juistheid van genoemde stelling te bewijzen. Dat bewijs is beginsel geleverd door de akte van levering van 2 mei 2003 en de schuldbekentenis van 2 mei 2003. Het is aan geïntimeerden om tegenover dit dwingende bewijs voldoende tegenbewijs te leveren. Dat tegenbewijs hebben zij naar het oordeel van het hof niet geleverd met de stukken die zij in eerste aanleg in het geding hebben gebracht met betrekking tot de bedoeling van degenen die partij waren bij de koopovereenkomst, erflaatster en geïntimeerden. Uit die stukken kan enerzijds wellicht worden afgeleid dat deze partijen tot aan het transport uitgingen van een koopsom van
€ 275.000,=, maar anderzijds ook dat partijen toen nog geen rekening hielden met de aanzienlijk hoger uitgevallen taxatie die kort daarvoor is uitgebracht.
4.11 Als achtergrond van het bedrag van € 275.000,= verwijzen geïntimeerden naar een taxatie van de Rabobank die zou uitkomen op een bedrag van ƒ 595.000,= (€ 270.000,=); over een dergelijke taxatie zijn evenwel in het geheel geen concrete gegevens of bescheiden overgelegd. Daarnaast verwijzen geïntimeerden naar de WOZ-waarde. De stukken die geïntimeerden bij akte na comparitie van partijen in eerste aanleg hebben overgelegd bevatten een WOZ-waarde op 28 februari 2003 en 28 februari 2004 van in totaal € 274.536,=. Bij deze stand van zaken dient het ervoor gehouden te worden dat partijen zich – aanvankelijk – hebben laten leiden door de WOZ-waarde. Die waarde kan overigens niet zonder meer worden gelijkgesteld met de waarde in het economisch verkeer, zodat het voor de hand ligt dat de notaris heeft aangedrongen op een taxatie alvorens de koopovereenkomst zijn beslag zou krijgen.
4.12 Anders dan de rechtbank in het tussenvonnis van 1 november 2006 is het hof van oordeel dat geïntimeerden toen nog onvoldoende tegenbewijs hadden geleverd, ook geen ‘voorshands, behoudens tegenbewijs, voldoende tegenbewijs’. Het was daarom aan geïntimeerden om alsnog nader tegenbewijs te leveren tegen genoemde stelling. In zoverre slagen de grieven van appellant sub 2 tegen dat tussenvonnis.
4.13 Bezien dient nu te worden of in de verklaringen die bij gelegenheid van de getuigenverhoren in eerste aanleg zijn afgelegd, in samenhang met de in het geding gebrachte stukken, voldoende tegenbewijs is te vinden. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval. In het eindvonnis van 23 april 2008 heeft de rechtbank de relevante passages uit de verklaringen van notaris [Y.], kandidaat-notaris [Z.] en beide geïntimeerden weergegeven; kortheidshalve verwijst het hof naar deze weergave. Deze verklaringen komen kort gezegd hierop neer dat geïntimeerden de door hen in de procedure ingenomen standpunten in grote lijnen hebben bevestigd en dat notaris [Y.] en kandidaat-notaris [Z.] de juistheid van de inhoud van de akten en de daarbij door hen gevolgde werkwijze hebben bevestigd. Het hof ziet geen grond om de geloofwaardigheid van de ene verklaring hoger aan te slaan dan die van de andere verklaring en neemt de verklaringen zoals zij zijn afgelegd; zij houden elkaar dan in evenwicht. Het hof is van oordeel dat met deze verklaringen, aldus bezien en in samenhang met de overgelegde producties, door geïntimeerden onvoldoende tegenbewijs is geleverd.
4.14 Geïntimeerden hebben in hun memorie van antwoord aangevoerd dat appellant sub 2 geen grief heeft aangevoerd tegen de bewijswaardering door de rechtbank. Het hof gaat hieraan voorbij aangezien hierdoor wordt miskend dat appellant sub 2 in de toelichting op zijn vierde grief ingaat op de afgelegde getuigenverklaringen en daarin een duidelijk andere conclusie voorstaat dan de rechtbank daaruit heeft getrokken. Met deze grief beoogt appellant sub 2 kennelijk ook een andere waardering van het geleverde bewijs.
4.15 Bij het getuigenverhoor in eerste aanleg zijn al degenen gehoord die betrokken zijn geweest bij de koopovereenkomst waar het in deze procedure om gaat. Geïntimeerden hebben ook in hoger beroep bewijs aangeboden, maar daarbij niet aangegeven wat eventuele getuigen ten aanzien van de inhoud van de koopovereenkomst op 2 mei 2003 meer of anders zouden kunnen verklaren dan de reeds gehoorde getuigen. Het bewijsaanbod wordt om die reden als niet relevant gepasseerd.
4.16 De conclusie is het verweer van geïntimeerden voor zover dat is gebaseerd op de inhoud van de tussen erflaatster en geïntimeerden gesloten overeenkomst wordt verworpen, zodat het bedrag van € 55.000,= met de daarover verschuldigde rente bij de verdeling van de nalatenschap van erflaatster in aanmerking genomen dient te worden. Door geïntimeerden zijn daartegen naast het hiervoor behandelde verweer geen steekhoudende verweren naar voren gebracht. Dit brengt mee dat de vorderingen van appellant sub 2 in beginsel voor toewijzing in aanmerking komen.
4.17 Met betrekking tot de inhoud van die vorderingen hebben geïntimeerden in hun conclusie van antwoord in eerste aanleg (blz. 5/6) enig commentaar gegeven, maar in de loop van de procedure heeft dit onderwerp van partijen nauwelijks aandacht gekregen. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen hier bij akte nog nader op in te gaan (appellant sub 2 als eerste).
4.18 Nu met het bovenstaande ten aanzien van de hoofdpunten van de procedure eindbeslissingen zijn gegeven, geeft het hof partijen in overweging (mede ter vermijding van onnodige kosten) in overleg te treden teneinde alsnog een regeling te treffen.
4.19 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
verklaart appellanten sub 1 en sub 3 niet-ontvankelijk in hun hoger beroep;
compenseert de proceskosten tussen appellanten sub 1 en sub 3 enerzijds en geïntimeerden
anderzijds in die zin dat zij ten opzichte van elkaar de eigen kosten van het hoger beroep dragen;
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 26 oktober 2010 voor akte aan de zijde van appellant sub 2 met het hiervoor onder 4.17 aangegeven doel;
houdt iedere verdere beslissing in het geschil tussen appellant sub 2 en geïntimeerden aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 september 2010.