Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.059.464
arrest van de vierde kamer van 26 oktober 2010
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. N.S.M. Backes,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A.J. Delescen,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 maart 2010 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond gewezen vonnis in kort geding van 12 februari 2010 tussen appellant – [X.] - als eiser en geïntimeerde – [Y.] - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 98402/KG ZA 10-4)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis in kort geding.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In de appeldagvaarding heeft [X.] vier producties overgelegd, vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn oorspronkelijke vorderingen, met veroordeling van [Y.] in de proceskosten, met wettelijke rente, van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] onder overlegging van producties de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Grief I betreft de interpretatie door de voorzieningenrechter van een vonnis van de rechtbank Breda van 11 mei 2007 (LJN BA8767). Volgens [X.] moet het verzuim van [Y.], net zoals in de zaak waarnaar hij verwijst, leiden tot nietigheid van het beslag.
Grief II houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de onderhavige situatie niet gelijk gesteld kan worden met de situatie in de aangehaalde uitspraak van de rechtbank Breda.
Grief III is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [Y.] toestemming heeft gekregen voor een beslag ter zekerstelling van een vordering tot betaling van zijn schadevergoeding, welke schade is begroot op tenminste € 50.000,--.
Grief IV betreft het oordeel van de voorzieningenrechter over de stelling van [X.] dat de vordering van [Y.] een aan [X.] verknochte schuld betreft.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Bij onherroepelijk geworden strafvonnis van de rechtbank Roermond van 27 juni 2006 is [X.] wegens het op 27 oktober 2005 opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel (een tibiaplateau-fractuur) aan [Y.] veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. De civiele vordering tot schadevergoeding van [Y.] is daarbij, grotendeels als voorschot, toegewezen tot een bedrag van € 2.055,60. Dit bedrag is door [X.] betaald.
4.1.2. Bij verzoekschrift van 19 januari 2007 heeft [Y.] aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond verlof gevraagd tot het leggen van beslag op de aan [X.] en zijn ex-echtgenote in onverdeelde eigendom toebehorende woning aan de [perceel] te [plaatsnaam]. [Y.] heeft daarin vermeld dat hij [X.] heeft gedagvaard voor de rechtbank Roermond in verband met een vordering bij wijze van voorschot op de schade- vergoeding ter zake materiële en immateriële schade ten bedrage van € 50.000,--. Hij verzoekt zijn voorlopige vordering te begroten op een bedrag van € 60.000,--.
4.1.3. Het beslagverlof is verleend op 22 januari 2007 voor een bedrag van € 60.000,--.
4.1.4. Op 24 januari 2007 heeft [Y.] [X.] in een bodemprocedure gedagvaard en gevorderd dat [X.] aan [Y.] bij wijze van voorschot op de schade- vergoeding in verband met de mishandeling op 27 oktober 2005 dient te betalen een bedrag van € 50.000,--.
4.1.5. Op 26 januari 2007 heeft de deurwaarder conservatoir beslag gelegd op het in r.o. 4.1.2. bedoelde woonhuis voor de daar bedoelde vordering. Het beslag is op 30 januari 2007 aan [X.] overbetekend.
4.1.6. Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 10 oktober 2007 is de in r.o. 4.1.4 bedoelde vordering van [Y.] afgewezen.
4.1.7. Bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 22 juli 2009 heeft het hof het vonnis van 10 oktober 2007 vernietigd en de in appel gewijzigde vordering van [Y.] tot het geven van een verklaring voor recht dat [X.] onrechtmatig jegens [Y.] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die daarvan het gevolg is, toegewezen. Tevens is [X.] veroordeeld tot vergoeding van deze schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en is [X.] veroordeeld tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 5.000,--. Tenslotte is [X.] veroordeeld in de proceskosten in twee instanties.
4.1.8. Het voorschot van € 5.000,-- en de proceskosten zijn door [X.] aan [Y.] betaald.
4.1.9. De in r.o. 4.1.2 bedoelde woning is bij notariële akte van 25 juli 2008 met het daarop rustende, door [Y.] gelegde beslag toebedeeld aan de ex-echtgenote van [X.].
4.1.10. Op 26 januari 2010 heeft [Y.] [X.] gedagvaard voor de rechtbank te Roermond in de schadestaatprocedure en betaling gevorderd van een bedrag van € 228.570,--.
4.2.1. Bij exploot van 12 januari 2010 heeft [X.] [Y.] in kort geding gedagvaard en gevorderd: primair te bepalen dat het conservatoire beslag van 26 januari 2007 niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en derhalve non-existent is, subsidiair dit beslag op te heffen, in beide gevallen met bevel aan [Y.] om binnen drie dagen na betekening van het vonnis over te gaan tot doorhaling van het beslag in de openbare registers op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag, en met veroordeling van [Y.] in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
4.2.2. Aan zijn vordering heeft [X.] het volgende ten grondslag gelegd.
In het beslagrekest van 19 januari 2007 heeft [Y.] het doen voorkomen alsof de hoofdzaak al bij de rechtbank aanhangig was en er geen termijn als bedoeld in art. 700 lid 3 Rv behoefde te worden bepaald. De hoofdzaak is echter pas na het beslagrekest en na het beslagverlof aanhangig gemaakt. Volgens [X.], die verwijst naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (11 mei 2007, LJN BA8767), moet deze situatie worden gelijkgesteld met de situatie dat niet binnen de gestelde termijn een hoofdzaak aanhangig is gemaakt, zodat het beslag niet rechtsgeldig is gelegd en non-existent is.
4.2.3. Subsidiair stelt [X.] (in zijn pleitnotities d.d. 4 februari 2010, sub 7 e.v.) dat hij en zijn ex-echtgenote ten tijde van de beslaglegging al gescheiden waren en dat met betrekking tot het woonhuis sprake was van een bijzondere gemeenschap als bedoeld in art. 3:189 lid 2 BW. De vordering van [Y.] is volgens [X.] een aan hem verknochte schuld, zodat [Y.] alleen beslag kon leggen op het aandeel van [X.] in de woning. [Y.] heeft echter ten onrechte beslag gelegd op de volle eigendom. Het beslag dient op die grond te worden opgeheven, aldus [X.].
4.2.4. Meer subsidiair stelt [X.] dat de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd (het voorschot op de schadevergoeding) volledig is voldaan, nu [X.] immers het door het gerechtshof in het arrest van 22 juli 2009 toegewezen voorschot van € 5.000,-- heeft betaald. Op die grond dient het beslag volgens [X.] te worden opgeheven.
4.2.5. [X.] stelt tenslotte dat zijn vordering spoedeisend is uit de aard der zaak, en dat zijn ex-echtgenote op 21 mei 2007 ook beslag heeft gelegd op de woning. Zij heeft op 4 juni 2007 een vordering jegens [X.] aanhangig gemaakt waarin zij een verklaring voor recht vordert dat de vordering van [Y.] aan [X.] is verknocht, en dat [X.] aansprakelijk is voor de door haar te lijden schade indien [Y.] de woning uitwint.
4.3. [Y.] heeft zich op het standpunt gesteld dat de claim ter zake waarvan het beslag is gelegd, nog niet is voldaan. Ter zake van schade door de mishandeling vordert hij immers in de schade-staatprocedure een bedrag van € 228.570,--. Het gerechtshof heeft in het arrest van 22 juli 2009 bepaald dat [X.] op de schadevordering een voorschot diende te betalen, hetgeen [X.] heeft gedaan.
Dat in het beslagrekest is gesteld dat de bodemprocedure reeds was opgestart is een klein abuis, maar tast niet de rechtsgeldigheid van het beslag aan nu binnen enkele dagen daarna is gedagvaard.
4.4.1. In het vonnis, waarvan beroep, heeft de voorzieningenrechter als volgt geoordeeld.
[Y.] heeft pas beslag gelegd (op 26 januari 2007) nadat hij op 24 januari 2007 de hoofdzaak aanhangig had gemaakt. Daarmee is hij binnen de gebruikelijk te verlenen termijn van veertien dagen voor het instellen van de eis in de hoofdzaak gebleven, en is voldaan aan de strekking van art. 700 lid 3 Rv: dat met het oog op het belang van de beslagene het beslag binnen een redelijke termijn door een bodemprocedure dient te worden gevolgd. De primaire vordering moet dus worden afgewezen.
4.4.2. Voorts overwoog de voorzieningenrechter dat [Y.] in het beslagrekest heeft gesteld dat alle schadeposten nader zijn te begroten, maar dat de schade in elk geval het bij wijze van voorschot gevorderde bedrag van € 50.000,-- te boven gaat. Aldus heeft [Y.] toestemming gekregen voor het leggen van beslag tot zekerstelling van een schadevergoedingsvordering die is begroot op tenminste € 50.000,--. Welk bedrag [X.] daadwerkelijk aan schadevergoeding moet betalen zal worden bepaald in de schadestaatprocedure. De (meer) subsidiaire vordering moet ook worden afgewezen.
4.4.3. Ten aanzien van de stelling van [X.] over de verknochtheid van zijn schuld aan [Y.] overweegt de voorzieningenrechter dat [X.] deze verknochtheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
De vorderingen van [X.] zijn afgewezen met zijn veroordeling in de proceskosten.
4.5.1. In zijn eerste en tweede grief betoogt [X.] dat het enkele verzuim dat [Y.] ten onrechte in zijn beslagrekest vermeldt dat al een eis in de hoofdzaak aanhangig was terwijl dat toen nog niet het geval was, leidt tot nietigheid van het beslag, zodat zijn primaire vordering ten onrechte is afgewezen. [X.] meent daarvoor steun te vinden in de door hem aangehaalde uitspraak van de rechtbank Breda van 11 mei 2007, die door de voorzieningenrechter volgens hem verkeerd is geïnterpreteerd.
4.5.2. Het hof stelt voorop dat het hier gaat om de vraag of de onjuiste vermelding in het beslagrekest dat [Y.] [X.] heeft gedagvaard terwijl die dagvaarding pas vijf dagen nadien aan [X.] is uitgebracht, ertoe moet leiden dat het beslag ongeldig is.
Naar het voorlopig oordeel van het hof is dat, hoewel vastgesteld moet worden dat [Y.] de voorzieningenrechter onjuist heeft ingelicht, niet het geval.
In dit geval had [Y.] behoren te vermelden dat de vordering nog aanhangig moest worden gemaakt, waarna de verlof verlenende voorzieningen- rechter een termijn van tenminste acht maar – gebruikelijk – veertien dagen zou hebben bepaald waarbinnen dat zou moeten gebeuren, wilde het verlof tot beslaglegging niet komen te vervallen. [Y.] heeft ruim binnen deze termijn, twee dagen na het verkregen verlof, gedagvaard, en vervolgens nog twee dagen later beslag gelegd. Het belang van [X.] als beslagdebiteur, welk belang art. 700 lid 3 beoogt te beschermen door te voorkomen dat de beslaglegger het beslag alleen als pressiemiddel gebruikt en daarna blijft stilzitten, is met deze gang van zaken op geen enkele wijze geschaad.
De situatie (Rechtbank Breda 11 mei 2007, LJN BA8767) dat een in het beslagrekest genoemde procedure in het geheel niet aanhangig is gemaakt (maar wel een andere, niet genoemde procedure) is met het onderhavige geval niet op één lijn te stellen.
De grieven I en II falen.
4.6.1. In de derde grief betoogt [X.] opnieuw, dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd is voldaan doordat hij heeft betaald waartoe hij door het gerechtshof in het arrest van 22 juli 2009 is veroordeeld. De vordering strekt immers uitsluitend tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding.
4.6.2. Het hof overweegt het navolgende.
De vordering, ter verzekering waarvan beslag is verzocht, is in het beslagrekest omschreven als een “voorschot op de schadevergoeding” ter hoogte van € 50.000,--. Het bedrag waarvoor het verlof is verleend is vervolgens inclusief kosten gesteld op € 60.000,--. (Voor een hogere vordering dan € 60.000,-- biedt het beslag dus in elk geval geen zekerheid.)
De vordering waarvoor [X.] op 24 januari 2007 is gedagvaard luidt eveneens dat het betreft een “voorschot….ad € 50.000,-- terzake van alle schade ….welke het gevolg is van de…mishandeling”. In hoger beroep heeft [Y.] zijn eis vermeerderd met (onder meer) een vordering tot het opmaken van zijn schade bij staat, maar hij heeft daarnaast zijn vordering tot betaling van een voorschot van € 50.000,-- gehandhaafd. Op die laatstgenoemde vordering heeft het hof in zijn arrest van 22 juli 2009 vervolgens beslist door te oordelen dat [Y.] door de mishandeling schade had geleden in verband met inhoudingen op zijn salaris, en dat deze schade voorshands begroot werd op € 5.000,--, zodat ter zake een voorschot van € 5.000,-- toewijsbaar werd geoordeeld. Overige schade achtte het hof nog niet aangetoond, zodat daarvoor geen verder voorschot kon worden toegewezen; dat deel van het gevorderde voorschot is afgewezen (“wijst af het meer of anders gevorderde”).
Daarmee was volledig op de vordering tot betaling van een voorschot, derhalve op de vordering waarvoor beslag was gelegd, beslist.
Voor een vordering tot betaling van schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, was het beslag niet gevraagd noch verkregen.
Niet in geschil is dat [X.] het voorschotbedrag waartoe hij is veroordeeld, heeft voldaan.
Daarmee is de vordering waarvoor het beslag is gelegd, geheel voldaan, zodat de grondslag aan het beslag is komen te ontvallen. De vordering tot opheffing van het beslag is dan ook toewijsbaar. Grief III slaagt mitsdien.
Ten overvloede overweegt het hof dat dat uiteraard niet betekent dat de vordering tot schadevergoeding als gevolg van de mishandeling - waarover een schadestaatprocedure tussen partijen aanhangig is – geheel is voldaan.
4.7. Dit oordeel brengt mee dat op de vierde grief niet meer behoeft te worden beslist.
Het vonnis, waarvan beroep, zal worden vernietigd en de subsidiaire vordering zal alsnog worden toegewezen.
[Y.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal als onweersproken worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na dit arrest.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 12 februari 2010, onder rolnr. 98402/KG ZA 10-4 tussen partijen gewezen, en opnieuw rechtdoende:
heft op het door [Y.] ten laste van [X.] gelegde conservatoire beslag;
veroordeelt [Y.] om binnen drie dagen na betekening van dit arrest over te gaan tot doorhaling van dit beslag in de openbare registers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag dan [Y.] in gebreke zal blijven met voldoening aan dit arrest;
veroordeelt [Y.] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [X.] gevallen en in eerste aanleg begroot op € 356,88 voor verschotten en € 816,-- voor salaris advocaat, op de voet van art. 243 lid 1 Rv te betalen aan de griffier van de rechtbank Roermond, en in hoger beroep op € 401,93 voor verschotten en € 894,-- voor salaris advocaat, op de voet van art. 243 lid 1 Rv te betalen aan de griffier van dit hof, alle proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na het wijzen van dit arrest;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, De Groot-van Dijken en Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 oktober 2010.