ECLI:NL:GHSHE:2010:BO6682

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.011.612
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Etten
  • M. Meulenbroek
  • J. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verevening pensioenrechten bij scheiding en de toepassing van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Breda, waarin zijn vordering tot het buiten toepassing verklaren van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvp) werd afgewezen. De man stelt dat zijn ex-vrouw, die als jurist en echtgenote een bijzondere verplichting had, hem niet heeft geïnformeerd over de werking van de Wvp. Hij voert aan dat de vrouw de indruk heeft gewekt dat zij de vermogens van partijen gescheiden wilde houden en dat zij geen behoefte heeft aan een deel van zijn pensioen. Het hof oordeelt dat, ondanks de 'koude uitsluiting' in de huwelijkse voorwaarden, de Wvp van toepassing blijft, tenzij er een expliciete afwijking is overeengekomen. Het hof stelt vast dat er geen dergelijke overeenkomst is en dat de man zelf verantwoordelijk was voor het informeren over de gevolgen van de echtscheiding. De stelling van de man dat de vrouw hem bewust onwetend heeft gelaten, wordt niet ondersteund door bewijs. Het hof concludeert dat er geen omstandigheden zijn die maken dat de toepassing van de Wvp onaanvaardbaar zou zijn. De grieven van de man falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.011.612
arrest van de zevende kamer van 7 december 2010
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. drs. P.A. Groenhuis,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 augustus 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 28 mei 2008 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 166644/HA ZA 06-1765)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de man vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van de vordering in eerste aanleg, met uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de uitspraak.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, onder compensatie van kosten.
2.3. De man heeft vervolgens een akte genomen en daarbij drie producties overgelegd. De vrouw heeft een antwoordakte genomen; tezelfdertijd heeft de man nog een (rectificatie)akte genomen en daarbij één productie overgelegd.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. Partijen zijn gewezen echtgenoten. Zij hebben voor het huwelijk, dat zij in 1974 sloten, huwelijkse voorwaarden gemaakt, waarbij zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 februari 2006 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 20 februari 2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man vordert in dit geding te bepalen, dat de bepalingen van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvp) tussen partijen buiten toepassing blijven en stelt daartoe dat er feiten en omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De door de man genoemde feiten en omstandigheden laten zich als volgt samenvatten. Ten eerste heeft de vrouw niet alleen bewust verzuimd de man in te lichten omtrent de werking van de Wvp, terwijl er op haar, als echtgenote én als advocate, een bijzondere verplichting rustte de man hierover te informeren, maar ook heeft zij bewust gewacht totdat de man 65 jaar werd om de echtscheiding te regelen. De man ziet zich nu – volkomen onverwacht en zonder dat hij er nog iets aan kan doen – geconfronteerd met een halvering van zijn volledige pensioeninkomen. Ten tweede heeft de vrouw steeds de indruk gewekt de vermogens van partijen strikt gescheiden te willen houden; niet voor niets hebben partijen voor het aangaan van het huwelijk iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Ten slotte heeft de vrouw geen behoefte aan een deel van het pensioen van de man, aangezien zij zeer vermogend is, zij over een hoog inkomen beschikt en zij zelf pensioen opbouwt.
De rechtbank heeft de vordering van de man afgewezen en de proceskosten gecompenseerd. Van dit vonnis is de man in hoger beroep gekomen.
4.2 Grieven 1, 2 en 3 van de man houden achtereenvolgens in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de behoefte van de vereveningsgerechtigde bij verevening geen rol speelt, dat de rechtbank ten onrechte het vermogen van de man van belang heeft geacht en dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat op de vrouw als echtgenote en advocate de bijzondere verplichting rustte de man in te lichten over de verevening. Grief 4 heeft de strekking het geschil in zijn geheel aan het hof voor te leggen.
4.3 De vrouw heeft, kort gezegd, als verweer gevoerd tegen de grieven van de man dat haar behoefte, gelet op de strekking van de Wvp, niet in de beoordeling dient te worden betrokken, dat een vergelijking van de na uitvoering van de Wvp ontstane inkomenssituatie van de man en van de vrouw primair niet relevant is en subsidiair in het voordeel van de man uitvalt en dat de man bij de echtscheiding een eigen verantwoordelijkheid had om zich van een en ander op de hoogte te stellen.
4.4 De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat ingevolge artikel 11 Wvp ook in een situatie als de onderhavige, waarin tussen partijen “koude uitsluiting” geldt, verevening van pensioenrechten dient plaats te vinden, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Vaststaat dat partijen in deze zaak niet bij huwelijkse voorwaarden of convenant een afwijkende regeling hebben getroffen.
Ingevolge artikel 6:2 BW dient toepassing van de Wvp achterwege te blijven indien deze toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De man stelt dat deze situatie zich voordoet, de vrouw heeft dit betwist.
Naar het oordeel van het hof is de door de man gestelde omstandigheid, dat de vrouw bewust verzuimd heeft de man in te lichten omtrent de werking van de Wvp, niet komen vast te staan. Uit de stukken (producties 2, 9, 10 en 11 bij de conclusie van antwoord) blijkt immers dat partijen, voordat de echtscheiding werd uitgesproken, hebben gecorrespondeerd over het pensioen van de man, waarbij de vrouw de man heeft gewezen op de Wvp en de werking ervan. De door de man gestelde en door de vrouw betwiste omstandigheid, dat de vrouw bewust heeft gewacht totdat de man 65 jaar werd om de echtscheiding te regelen, kan evenmin als vaststaand worden aangenomen. Daarnaast rustte er, anders dan de man meent, geen verplichting op de vrouw, niet als echtgenote en niet als advocate, om de man over de Wvp te informeren. De man had een eigen verantwoordelijkheid om zich van de gevolgen van de echtscheiding en van de werking van de Wvp op de hoogte te stellen. Dat hij nu, zoals hij stelt volkomen onverwacht en zonder er nog iets aan te kunnen doen, wordt geconfronteerd met de uitwerking van de Wvp, blijft dan ook voor zijn eigen rekening en risico.
4.5 Het hof voegt hieraan nog toe dat ook in het geval wél zou vaststaan dat de vrouw de man bewust onwetend heeft gelaten over de werking van de Wvp, dit niet tot een andere beslissing leidt. Ingevolge artikel 11 Wvp is voor een afwijking van de Wvp een overeenkomst tussen partijen nodig en uit het over en weer gestelde blijkt dat de vrouw niet bereid was hieraan mee te werken.
Voor zover de man bedoeld heeft te stellen dat hij niet aan echtscheiding zou hebben meegewerkt als hij op de hoogte was geweest van de consequenties, kan hem dat evenmin baten. Echtscheiding kan immers ook op eenzijdig verzoek worden uitgesproken.
De uitwerking van de Wvp, die erop neerkomt dat de helft van het pensioen van de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot wordt uitbetaald, is door de wetgever zo gewild en levert daarom op zichzelf geen omstandigheid op die maakt dat toepassing van de Wvp naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.6 De Wvp stelt niet de eis dat de vereveningsgerechtigde behoefte heeft aan een deel van het pensioen van de vereveningsplichtige. Of de vrouw behoefte heeft aan een deel van het pensioen van de man doet dan ook in beginsel niet ter zake. Onder omstandigheden zou de behoefte een rol kunnen spelen, bijvoorbeeld als de vereveningsplichtige onvoldoende pensioen overhoudt om behoorlijk van te leven, terwijl de verevenings- gerechtigde reeds zonder verevening op behoorlijke voet leeft. Partijen hebben gestreden over de omvang van beider vermogens, maar gesteld noch gebleken is dat de man na verevening onvoldoende financiële middelen overhoudt om behoorlijk van te leven. Integendeel: de man erkent dat hij over een aanzienlijk vermogen beschikt. Dit betekent dat geenszins kan worden geconcludeerd dat de verevening voor de man in financieel opzicht tot onaanvaardbare gevolgen leidt.
4.7 Dit leidt tot de conclusie dat niet is gebleken van omstandigheden die maken, dat toepassing van de Wvp in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De grieven van de man falen.
4.8 Gelet op het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, zal het hof de proceskosten compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 december 2010.