ECLI:NL:GHSHE:2010:BQ2702

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.022.669
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Rothuizen-van Dijk
  • A. Antens
  • J. van Harinxma thoe Slooten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag door de Ontvanger

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 maart 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van appellant [X.] tot schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag door de Ontvanger. De vordering van [X.] is afgewezen op grond van verjaring. De feiten van de zaak zijn als volgt: Op 31 augustus 1993 werd aan [X.] een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, die hij onbetaald liet. In januari 2002 werd [X.] aangehouden en werd er beslag gelegd op een bedrag van € 56.000,-- dat hij bij zich had. Dit bedrag werd gestort op een rekening en in mindering gebracht op de openstaande aanslag. In februari 2002 heeft de raadsman van [X.] het bedrag teruggevorderd, maar de Ontvanger weigerde dit. Het hof oordeelde dat de verjaring van de vordering begon op 21 februari 2002, de datum waarop [X.] bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn van vijf jaar was op 22 februari 2007 verstreken, en er waren geen stuitingshandelingen verricht die de verjaring konden stoppen. Het hof concludeerde dat de vordering van [X.] was verjaard en bevestigde het vonnis van de rechtbank Breda, waarbij de vordering was afgewezen. [X.] werd veroordeeld in de kosten van de appelprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.022.669
arrest van de zesde kamer van 30 maart 2010
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.I. Piternella,
tegen:
de ontvanger van de RIJKSBELASTINGEN,
kantoorhoudende te Breda,
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 januari 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 17 december 2008 tussen appellant - [X.] - als eiser en geïntimeerde – de Ontvanger - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 188899/HA ZA 08-793)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] tien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van de vordering van [X.].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Ontvanger de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte tekst van de grieven verwijst het hof nar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Geen grieven zijn gericht tegen de feiten, zoals door de rechtbank in rechtsoverweging 3.1 van het beroepen vonnis vastgesteld. Het hof zal derhalve van deze feiten uitgaan.
Voor de leesbaarheid van dit arrest zal het hof hierna kort de relevante feiten weergeven.
a. Aan [X.] is op 31 augustus 1993 een aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen opgelegd over het jaar 1991 ten bedrage van fl. 272.087,--.
b. De aanslag is door [X.] onbetaald gelaten.
c. Op of omstreeks 25 januari 2002 is [X.] aangehouden in verband met geldwisselpraktijken en in verzekering gesteld.
d. Op 29 januari 2002 heeft de belastingdeurwaarder op het hoofdbureau van politie te Amsterdam beslag gelegd op een bedrag van € 56.000,--, welk bedrag [X.] bij zijn inverzekeringstelling contant bij zich had.
e. De belastingdeurwaarder heeft het geld direct na de beslaglegging gestort op een daartoe bestemde rekening bij de Postbank. Dit bedrag is vervolgens in mindering gebracht op bovengenoemde openstaande aanslag.
f. Bij brief van 20 februari 2002 heeft de raadsman van [X.], mr. F.I. Piternella, aan de Ontvanger doen weten namens [X.] het bedrag van € 56.000,-- terug te vorderen (prod. 7 cva).
g. Bij brief van 21 februari 2002 heeft de Ontvanger zulks geweigerd (prod. 8 cva).
4.2 In de onderhavige procedure heeft [X.] voornoemd bedrag van € 56.000,-- van de Ontvanger teruggevorderd. Hij heeft hiertoe gesteld dat de Ontvanger onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door beslag te leggen op het geld en het vervolgens niet terug te betalen. In dit verband heeft [X.] aangevoerd dat de belastingaanslag betreffende 1991 op het moment van inbeslagname verjaard was zodat de Ontvanger niet meer tot dwanginvordering of verrekening kon overgaan.
4.3 De Ontvanger heeft als meest verstrekkend vereer aangevoerd dat de onderhavige vordering van [X.] tot het betalen van € 56.000,-- uit hoofde van onrechtmatige daad, is verjaard. De rechtbank heeft dit verweer toegewezen en de vordering van [X.] afgewezen.
4.4 De grieven richten zich tegen de overwegingen 3.2 tot en met 3.12 van het beroepen vonnis en hebben daarmee de strekking om de zaak in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
4.5 De vordering, die [X.] in deze procedure jegens de Ontvanger instelt, is gelet op de grondslag van de vordering, kennelijk een vordering tot het betalen van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. Gelet op het meest verstrekkende verweer van de Ontvanger, dat deze vordering van [X.] is verjaard, zal het hof allereerst dit verweer beoordelen.
4.6 Ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW, verjaart een dergelijke vordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop [X.] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Op grond van de inhoud van de brief d.d. 20 februari 2002 van mr. Piternella (zie 4.1 sub f hiervoor) moet het ervoor gehouden worden dat [X.] in ieder geval op die datum bekend was met de schade ten gevolge van de beweerde onrechtmatige beslaglegging en de daarvoor aansprakelijke persoon. Mr. Piternella schrijft in die brief immers dat [X.] hem volmacht heeft gegeven om het geldbedrag terug te vorderen. De verjaring van de onderhavige vordering begint derhalve te lopen op 21 februari 2002.
[X.] heeft bij brief van 21 februari 2002 aan de Ontvanger laten weten dat hij het niet eens is met de beslissing van de Ontvanger in zijn brief van 20 februari 2002, gericht aan mr. Piternella (gelet op het kenmerk van beide brieven zal bedoeld zijn de brief van de Ontvanger van 21 februari 2002) en dat hij de kosten en schade van de Ontvanger zal vorderen. Er van uitgaande dat deze brief ziet op de onderhavige vordering van [X.] van € 56.000,--, valt deze brief aan te merken als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 lid 1 BW. De nieuwe verjaringstermijn terzake van de vordering wegens onrechtmatige beslaglegging begint derhalve te lopen op 22 februari 2002.
Indien de grondslag van de vordering is dat de Ontvanger ten onrechte het geldbedrag niet heeft terugbetaald, geldt als datum van de aanvang van de verjaring 22 februari 2002. De Ontvanger heeft immers op 21 februari 2002 aan [X.] geschreven dat hij het geldbedrag niet zal terugbetalen. [X.] was toen bekend met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
4.7 Het voorgaande betekent dat de vordering is verjaard na vijf jaren, te weten op 22 februari 2007. Dit is slechts anders indien in de tussenliggende periode – tussen 22 februari 2002 en 22 februari 2007 - de verjaring is gestuit. In dat geval begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen.
4.8 Naar het oordeel van het hof is geen sprake van stuiting van de verjaring, zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW.
De onderhavige dagvaarding dateert immers van 16 april 2008, derhalve nadat de verjaringstermijn is voltooid. Een andere daad van rechtsvervolging met betrekking tot de onderhavige vordering is niet door of namens [X.] ingesteld in de periode waarin stuiting van de verjaring nog mogelijk was.
Zoals de rechtbank al heeft overwogen, is de klacht bij de ombudsman niet gelijk te stellen met het instellen van een eis, als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. Voorts is deze klacht na de – hierboven genoemde - relevante periode ingediend en kan deze brief ook daarom de lopende verjaring niet stuiten.
De procedure, die de zoon van [X.] op 10 februari 1995 jegens de Ontvanger heeft ingesteld, betreft een verzet tegen de voorgenomen executoriale verkoop van vermeend ten onterechte in beslag genomen sieraden (prod. 2 en 3 cva). Deze procedure is in dit kader niet relevant, alleen al omdat dit een andere vordering betreft (en kennelijk een andere rechthebbende betreft).
4.9 Voorts kan een lopende verjaring gestuit worden op de wijze als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW. Daarvoor is nodig een schriftelijke aanmaning van de zijde van [X.] of een mededeling waarin [X.] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van zijn vordering voorbehoudt.
Anders dan [X.] meent, is in de gedingstukken niet een brief of andere mededeling met een dergelijke strekking te vinden.
De brief van 25 februari 2003 van [X.] (prod. 10 cva) bevat – voor zover het hof begrijpt - voornamelijk een voorstel tot schikking met betrekking het beslag in Luxemburg. Daarnaast bevat deze brief de enkele mededeling dat [X.] zijn straf (3 jaar) heeft uitgezeten en dat de Ontvanger in januari 2002 een bedrag van € 56.000,-- in beslag heeft genomen ter afboeking van een nog openstaande schuld. Op geen enkele wijze bevat deze brief een aanspraak tot terugbetaling van dit bedrag of een anderszins relevante mededeling met betrekking tot de stuiting van de verjaring van deze vordering.
De brief d.d. 6 juni 2005 van mr. Piternella (prod. 2 cvr) betreft een “Overzicht in te vorderen belastingschulden 1990 t/m 1994” en spreekt over een beslag onder een bank in Luxemburg. Mr. Piternella deelt in die brief mee dat zijns inziens deze belastingschulden verjaard zijn en vraagt aan de Ontvanger of hij dat beslag handhaaft of opheft. De brief eindigt met de mededeling dat, als de Ontvanger zijn vordering handhaaft, mr. Piternella de tussenkomst van de rechter zal inroepen. Uit deze brief valt geenszins op te maken dat [X.] (bij monde van zijn raadsman) hier doelt op de onderhavige vordering tot het betalen van de € 56.000,--, laat staan dat hij zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming van deze vordering voorbehoudt.
De brief van 22 maart 2007 van mr. Piternella (prod. 12 cva) is gedateerd (en door de Ontvanger ontvangen) toen de verjaringstermijn al voltooid was. Derhalve behoeft het hof niet te beoordelen of deze brief voldoende duidelijk is om een lopende verjaring te stuiten op de wijze als bedoeld in artikel 3:317 lid 1 BW.
Nu geen andere relevante brieven of mededelingen namens [X.] aan de Ontvanger zijn verzonden, is de verjaring van de onderhavige vordering van [X.] ter grootte van € 56.000,-- niet op de wijze van artikel 3:317 lid 1 BW tijdig gestuit.
4.10 [X.] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te concluderen dat de onderhavige vordering is gestuit door erkenning door de Ontvanger van het recht van [X.]. Een dergelijke erkenning is slechts relevant voor zover deze is geschied in de periode dat de verjaringstermijn nog loopt. Uit de brieven van de Ontvanger, waar [X.] in dit kader naar verwijst, valt een dergelijke erkenning niet op te maken. Met betrekking tot de brief van de Ontvanger d.d.16 februari 2007 (prod. 2 inl. dagv.) geldt dat hierin slechts een mededeling gedaan wordt met betrekking tot de daarin bedoelde aanslag en het recht van dwanginvordering. Ten aanzien van de onderhavige verjaring van de vordering van [X.] wordt geen enkele mededeling gedaan, laat staan een erkenning van de onderhavige vordering van [X.], zoals bedoeld in artikel 3:318 BW.
4.11 Op grond van het voorgaande moet geconcludeerd worden dat het beroep van de Ontvanger op verjaring van de vordering tot het betalen van schadevergoeding ad € 56.000,-- wegens onrechtmatige beslaglegging en/of wegens het onrechtmatig niet terugbetalen van het in beslaggenomen geld, slaagt. Op die grond dient derhalve de vordering van [X.] te worden afgewezen. Het beroepen vonnis, dat tot dezelfde conclusie kwam, dient derhalve bekrachtigd te worden.
4.11 Het hof wijst er voor alle duidelijkheid op dat verjaring van de aanslag IB 1991, waar [X.] en mr. Piternella herhaaldelijk naar verwijzen, of verjaring van het recht op dwanginvordering of verrekening van de aanslag IB 1991, een geheel andere verjaring betreft dan de onderhavige verjaring, namelijk verjaring van de vordering tot het betalen van schadevergoeding wegens onrechtmatig beslag of het onrechtmatig niet terugbetalen van in beslag genomen geld.
Gelet op het slagen van voornoemd verweer van de Ontvanger (zie 4.11) komt het hof niet toe aan het beoordelen van de vraag of het recht op dwanginvordering en/of verrekening van de aanslag IB 1991 verjaard was, of de beslaglegging onrechtmatig was, en of het niet terugbetalen van het in beslaggenomen geld onrechtmatig was.
4.12 Nu de grieven falen, dient het beroepen vonnis bekrachtigd te worden. [X.] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld worden in de kosten van de appelprocedure.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Breda van 17 december 2008;
veroordeelt [X.] in de kosten van de appelprocedure, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 1.680,-- voor verschotten en op € 1.631,-- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Rothuizen-van Dijk, Antens en Van Harinxma thoe Slooten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 maart 2010.