ARREST VAN HET GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
vierde kamer, van 9 februari 2010,
gewezen in de zaak van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE ‘S-HERTOGENBOSCH,
zetelende te ‘s-Hertogenbosch,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P.F.W. van Eijck,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 oktober 2008 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juli 2008, gewezen tussen [X.] als eiser en de gemeente als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 164406/HA ZA 07-1848)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] drie producties overgelegd, zeventien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot, kort gezegd, het alsnog volledig toewijzen van de vorderingen van [X.].
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente drie producties overgelegd, de grieven bestreden en geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het beroepen vonnis.
2.3. De partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
Beide procesdossiers zijn onvolledig.
In het procesdossier van [X.] ontbreekt de bij de inleidende dagvaarding behorende schadestaat met de daarbij behorende producties.
In het procesdossier van de gemeente ontbreken de even pagina’s van prod. 3 bij de conclusie van antwoord.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4.1. Tussen partijen staat, verkort weergegeven, het volgende vast.
a) [X.] is op 30 december 1993 (samen met zijn broer en zijn moeder) eigenaar geworden van een perceel cultuurgrond, gelegen in de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: perceel [perceelnummer]). Hieraan lag, kort gezegd, een grondruil met de gemeente ten grondslag in het kader waarvan [X.], zijn broer en zijn moeder onder meer een perceel met een varkensbedrijf gelegen aan de [vestigingsadres] te [vestigingplaats 1.] aan de gemeente overdroegen. Op dat perceel aan de [vestigingsadres] wilde de gemeente woningen realiseren.
b) Met ingang van 1994 heeft [X.] overleg gevoerd met de gemeente over de mogelijkheid om op perceel [perceelnummer] een varkensbedrijf te realiseren, waartoe met toepassing van artikel 11 van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO) een wijziging van het bestemmingsplan zou moeten plaatsvinden.
c) In de jaren 1994, 1995, 1996 en 1997 zijn door [X.] en de gemeente procedurele stappen gezet teneinde realisering van dat varkensbedrijf mogelijk te maken.
d) Het college van B&W heeft uiteindelijk bij besluit van 30 september 1997 een (aangepast) wijzigingsplan ex artikel 11 WRO vastgesteld. Dit wijzigingsplan is ter goedkeuring aangeboden aan het college van Gedeputeerde Staten (hierna: GS).
e) Bij besluit van 29 januari 1998 heeft GS goedkeuring aan het wijzigingsplan van 30 september 1997 onthouden.
f) [X.] heeft tegen de onthouding van goedkeuring beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS). Bij uitspraak van 12 juli 1999 heeft de ABRS dit beroep ongegrond verklaard. In deze uitspraak is overwogen dat het gebied waarin perceel [perceelnummer] ligt, in het reeds in 1992 vastgestelde streekplan de aanduiding “open gebied” heeft gekregen, waardoor vestiging van het door [X.] gewenste bedrijf aldaar onmogelijk was.
g) [X.] heeft hierna een procedure gevoerd tegen de gemeente waarin hij schadevergoeding op te maken bij staat heeft gevorderd. Die procedure heeft geresulteerd in een arrest van dit hof van 18 november 2003 (rolnummer C0200765/HE). In dat arrest heeft het hof geoordeeld dat de gemeente jegens [X.] onrechtmatig heeft gehandeld door het jegens hem in de periode vanaf december 1994 te doen voorkomen dat zijn plannen voor vestiging van een varkensbedrijf op perceel [perceelnummer] te ’s-Hertogenbosch succesvol zouden kunnen zijn omdat ze niet in strijd waren met het streekplan. Het hof heeft in dat arrest de gemeente veroordeeld om aan [X.] te dier zake een schadevergoeding, op te maken bij staat, te betalen.
Voor een meer uitgebreide weergave van de feiten verwijst het hof naar overweging 4.2. van het arrest van 18 november 2003.
4.2.1. De onderhavige procedure is de schadestaatprocedure op basis van het arrest van 18 november 2003.
[X.] vordert in deze procedure ter zake voormeld onrechtmatig handelen, na vermeerdering van eis bij conclusie van repliek, veroordeling van de gemeente tot betaling van een schadevergoeding van € 2.183.884,95, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2004. Het gevorderde bedrag van € 2.183.884,95 bestaat uit:
- een hoofdsom van € 1.862.334,89;
- € 321.550,06 aan tot 1 juli 2004 berekende wettelijke rente.
4.2.2. De hoofdsom van € 1.862.334,89 is door [X.] onderverdeeld in posten die door hem zijn aangeduid als “directe schade” en in posten die door hem zijn aangeduid als “indirecte schade”. Het gaat om de volgende schadeposten (waarbij het hof de door de rechtbank gehanteerde letteraanduiding zal volgen):
Directe schade:
A) € 49.567,--: vergeefs aangekochte NH3-rechten;
B) € 126.500,--: schade doordat de NH3-rechten van het varkensbedrijf op de oude locatie niet tijdig zijn verkocht;
C) € 46.557,89: advieskosten/voorbereidingskosten;
D) P.M.: kosten accountant, makelaar-taxateur en advocaat.
Indirecte schade:
E) € 740.924,--: inkomensschade;
F) € 590.000,--: meerkosten aankoop bouwkavel op latere datum;
G) € 686.750,--: meerkosten aankoop benodigde varkensrechten op latere datum;
H) --/ € 377.964,--: aftrek van het voordeel dat [X.] heeft gehad doordat hij langer over zijn melkveebedrijf heeft kunnen beschikken.
4.2.3. De gemeente heeft meerdere verweren gevoerd. Deze verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.1. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis de indirecte schadeposten E, F en G afgewezen en in verband daarmee post H onbesproken gelaten.
Met betrekking tot de directe schadeposten heeft de rechtbank geoordeeld:
- dat post A tot het gestelde bedrag van € 49.567,-- toegewezen moet worden;
- dat post B afgewezen moet worden;
- dat post C deels, tot een bedrag van € 13.766,91, toegewezen moet worden;
- dat post D geen bespreking behoeft nu [X.] dienaangaande geen bedrag heeft gevorderd.
De rechtbank heeft de gemeente dienovereenkomstig veroordeeld om aan [X.] € 63.333,11 te betalen vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 augustus 2004 en met compensatie van de proceskosten tussen partijen, aldus dat elke partij de eigen kosten dient te dragen.
Ingangsdatum onrechtmatig handelen
4.4.1. De rechtbank is er in het beroepen vonnis vanuit gegaan dat het onrechtmatige handelen van de gemeente heeft plaatsgevonden in de periode vanaf december 1994. Dit sluit aan op het oordeel dat door het gerechtshof is gegeven in het arrest van 18 november 2003.
4.4.2. In het kader van grief XIV stelt [X.] dat hij de “schadeperiode” niet wenst te beperken tot de periode vanaf december 1994. Hij voert aan dat al vóór december 1994:
- overleg had plaatsgevonden tussen de gemeente en de provincie;
- door de gemeente aan [X.] te verstaan was gegeven dat het realiseren van een megavarkensbedrijf mogelijk was;
- door [X.] kosten moesten worden gemaakt om zijn plannen te ontvouwen.
4.4.3. Dit onderdeel van grief XIV faalt om de navolgende redenen.
In de procedure die geleid heeft tot het arrest van dit hof van 18 november 2003 oordeelde de rechtbank dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het wijzigingsbesluit van 30 september 1997 vast te stellen (zie r.o. 4.4 van het arrest van 18 november 2003).
[X.] heeft zich in die procedure in hoger beroep vervolgens op het standpunt gesteld dat al eerder sprake was van onrechtmatig handelen van de gemeente, te weten in de periode vanaf december 1994. [X.] heeft in dat kader expliciet gesteld dat voor de vaststelling van de schade en het causaal verband dient te worden uitgegaan van december 1994 (zie slot van r.o. 4.8 van het arrest van 18 november 2003). De door het hof uitgesproken veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat gaat dienovereenkomstig uit van onrechtmatig handelen in de periode vanaf december 1994.
Bij deze stand van zaken biedt de veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat geen grondslag voor vergoeding van schade die veroorzaakt zou zijn door enig gesteld onrechtmatig handelen dat vóór december 1994 zou hebben plaatsgevonden. In de onderhavige schadestaatprocedure dient dus tot uitgangspunt dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld jegens [X.] in de periode vanaf december 1994.
Met betrekking tot de “indirecte schade”
4.5.1. Het hof zal de grieven I tot en met IX, XI en XII gezamenlijk behandelen. Deze grieven zijn gericht tegen de afwijzing van de indirecte schadeposten.
4.5.2. Aan deze indirecte schadeposten (E tot en met H) heeft [X.], kort weergegeven, het volgende uitgangspunt ten grondslag gelegd.
- [X.] wilde op perceel [perceelnummer] een megavarkensbedrijf realiseren.
- Indien de gemeente niet aan [X.] had voorgehouden dat vestiging van een megavarkensbedrijf op perceel [perceelnummer] mogelijk was, zou [X.] een andere locatie hebben gezocht en gevonden en aldaar zijn plannen voor een megavarkensbedrijf hebben gerealiseerd, nog voordat de Wet herstructurering varkenshouderij (hierna: WHV) dit onmogelijk zou hebben gemaakt.
De gemeente heeft gemotiveerd betwist dat [X.], indien de gemeente hem vanaf december 1994 zou hebben voorgehouden dat vestiging van een megavarkensbedrijf op perceel [perceelnummer] niet mogelijk was, op een andere locatie een megavarkensbedrijf zou hebben gerealiseerd.
4.5.3. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis geoordeeld dat [X.] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij, indien de gemeente niet onrechtmatig zou hebben gehandeld maar hem de juiste informatie zou hebben verstrekt, op een alternatieve locatie een megavarkensbedrijf zou hebben gerealiseerd.
4.5.4. Het hof stelt bij de behandeling van de hiertegen gerichte grieven het volgende voorop. Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre [X.] door het onrechtmatige handelen van de gemeente schade heeft geleden, dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de werkelijke situatie, waarin de gemeente aan [X.] gedurende enige tijd onjuiste informatie heeft verstrekt, en de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan indien de gemeente niet onrechtmatig zou hebben gehandeld doch aan [X.] reeds in december 1994 zou hebben duidelijk gemaakt dat vestiging van een megavarkensbedrijf op perceel [perceelnummer] niet mogelijk was.
4.5.5. Absolute zekerheid over wat er in deze hypothetische situatie zou zijn gebeurd, is niet te verkrijgen omdat die situatie zich nu eenmaal niet heeft voorgedaan.
De hieruit volgende onzekerheid kan tot op zekere hoogte aan de gemeente worden toegerekend. Het is immers aan de onrechtmatige daad van de gemeente te wijten, dat de hypothetische situatie zich niet heeft voorgedaan. Dit laat echter onverlet dat het aan [X.] is om voldoende aannemelijk te maken dat de door hem gestelde hypothetische situatie, waarop hij de door hem gevorderde vergoeding van de indirecte schadeposten baseert, zich daadwerkelijk zou hebben voorgedaan indien de onrechtmatige daad niet zou zijn gepleegd. De plicht om goed te onderbouwen dat de gestelde hypothetische situatie zich zonder onrechtmatige daad daadwerkelijk zou hebben voorgedaan weegt nog zwaarder indien, zoals in dit geval, de wederpartij gemotiveerd een aantal feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan het juist onwaarschijnlijk kan worden geacht dat de gestelde hypothetische situatie (vestiging megavarkensbedrijf op een andere locatie) zich zou hebben voorgedaan.
4.5.6. Het hof is in het onderhavige geval evenals de rechtbank van oordeel dat [X.] onvoldoende heeft aangetoond dat hij in de hypothetische situatie waarin de gemeente vanaf december 1994 juiste informatie zou hebben verstrekt, op een andere locatie een megavarkensbedrijf zou hebben ontwikkeld. Het hof is tot dit oordeel gekomen op grond van de navolgende feiten en omstandigheden, die door de gemeente (onder verwijzing naar deskundigenberichten van [Y.] - Raadgevers BV, hierna: [Y.]) zijn gesteld en die door [X.] zijn erkend of niet voldoende zijn betwist.
- [X.] exploiteerde in 1993 in een maatschap met zijn broer [Z.] en zijn moeder twee agrarische bedrijven. Broer [Z.] was actief in het varkensbedrijf aan de [vestigingsadres] te [vestigingplaats 1.] en [X.] exploiteerde het melkveebedrijf te [vestigingplaats 2.]. Na de verkoop van het perceel aan de [vestigingsadres] te [vestigingplaats 1.] aan de gemeente, heeft de moeder van [X.] ten behoeve van [Z.] in november 1994 een vervangend varkensbedrijf aan de [vestigingsadres] te [vestigingplaats 3.] gekocht.
- Het melkveebedrijf was levensvatbaar en een uitstekende basis voor [X.] om als zelfstandige door te gaan.
- [X.] heeft gesteld (blz. 7 onderaan memorie van grieven) dat hij zijn plannen voor vestiging van een megavarkensbedrijf op perceel [perceelnummer] mede wilde financieren door verkoop van zijn melkveebedrijf.
De gemeente heeft echter onder verwijzing naar de deskundigenberichten van [Y.] gesteld dat een redelijk handelend ondernemer hiertoe nimmer zou overgaan, aangezien de fiscus dan een deel van de opbrengst van het melkveebedrijf als stakingswinst zou afromen. [X.] heeft dit niet betwist.
- De gemeente heeft gemotiveerd gesteld dat er in de omgeving van [vestigingplaats 2.] in de periode vanaf december 1994 geen geschikte locaties beschikbaar waren voor de vestiging van een megavarkensbedrijf. [X.] heeft dat niet voldoende gemotiveerd betwist, aangezien hij geen enkel voorbeeld heeft genoemd van een geschikte locatie die in de periode vanaf december 1994 aldaar wel beschikbaar was. Indien [X.] een megavarkensbedrijf had willen realiseren had hij dus moeten uitwijken naar Zeeland of Noord-Nederland.
- Het financiële voordeel van het kunnen ontwikkelen van het bouwplan op eigen grond (zoals perceel [perceelnummer] was) zou hierbij niet hebben bestaan. [X.] zou dus een grotere investering hebben moeten opbrengen dan nodig zou zijn geweest indien het plan op perceel [perceelnummer] had kunnen worden gerealiseerd. [X.] heeft, ondanks het desbetreffende verweer van de gemeente, niet onderbouwd dat hij tot een dergelijke investering in staat was.
- Vanaf 10 juli 1997 was het oprichten van nieuwe varkensbedrijven als gevolg van de WHV praktisch onmogelijk geworden (aldus onder meer punten 11 en 12 conclusie van repliek en punt 10 conclusie van dupliek).
Het hof acht het op grond van bovenstaande omstandigheden dermate onzeker dat [X.] in de situatie zonder onrechtmatige daad elders een megavarkensbedrijf zou hebben gerealiseerd, dat die gestelde hypothese bij de schadeberekening niet tot uitgangspunt moet worden genomen. [X.] heeft ook geen voldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. [X.] heeft slechts in algemene bewoordingen een bewijsaanbod gedaan en het hof acht dat aanbod gelet op hetgeen in het bovenstaande is overwogen onvoldoende gespecificeerd.
4.5.7. Op grond van het bovenstaande falen de grieven I tot en met IX, XI en XII. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de indirecte schadeposten (E tot en met H) niet toewijsbaar zijn.
Met betrekking tot de “directe schade”
4.6.1. Van de directe schadeposten heeft de rechtbank post A (€ 49.567,-- ter zake vergeefs aangekochte NH3-recht-en) toegewezen. Nu de gemeente hiertegen geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, staat tussen partijen vast dat die post tot het genoemde bedrag toewijsbaar is.
4.6.2. In het kader van grief X heeft [X.] aangevoerd dat de rechtbank over het hoofd heeft gezien dat [X.] bij wege van vermeerdering van eis een bedrag van € 20.460,-- heeft gevorderd aan wettelijke rente, vervallen over het bedrag van € 49.567,-- in de periode tot 1 juli 2004. Deze grief is gegrond. De rechtbank heeft wettelijke rente toegewezen vanaf 19 augustus 2004 en kennelijk de eisvermeerdering met betrekking tot de vóór 1 juli 2004 vervallen rente over het hoofd gezien.
Het hof verwerpt het verweer van de gemeente dat zij niet in verzuim is geraakt. De verbintenis tot schadevergoeding vloeit immers voort uit een onrechtmatige daad, zodat de gemeente van rechtswege op de voet van artikel 6:83 sub b BW in verzuim is geraakt. De gemeente heeft voorts niet de juistheid van het bedrag van € 20.460,-- betwist, welk bedrag genoemd is in de bij de inleidende dagvaarding gevoegde rapportage van RaboMakelaardij (vijfde blz.). Het hof zal het bedrag van € 20.460,-- alsnog toewijzen.
4.7.1. Post B betreft een door [X.] gevorderd bedrag van € 126.500,--. [X.] stelt tot dat bedrag schade te hebben geleden doordat hij als gevolg van de onrechtmatige daad van de gemeente de NH3-rechten van het varkensbedrijf op de oude locatie aan de [vestigingsadres] niet tijdig heeft verkocht.
4.7.2. De gemeente heeft als verweer aangevoerd dat zij eigenaresse van deze NH3-rechten is geworden toen zij het varkensbedrijf aan de [vestigingsadres] van [X.], zijn broer en zijn moeder verwierf. De gemeente heeft niet betwist dat zij ermee had ingestemd dat [X.] over deze rechten kon beschikken ten behoeve van het megavarkensbedrijf dat hij op perceel [perceelnummer] wilde realiseren. Naar het oordeel van de gemeente volgt hieruit echter niet dat [X.] ook over de rechten had mogen beschikken indien de gemeente geen onjuiste informatie had verstrekt en dus vanaf december 1994 voor partijen duidelijk was geweest dat vestiging van een megavarkensbedrijf op perceel [perceelnummer] niet mogelijk was.
4.7.3. De rechtbank heeft dit verweer van de gemeente gevolgd en geoordeeld dat [X.] geen gebruik had kunnen maken van de NH3-rechten indien de gemeente de juiste informatie aan [X.] zou hebben verstrekt.
4.7.4. Grief XIII is gericht tegen dit oordeel van de rechtbank. In de toelichting op deze grief voert [X.] aan:
- dat het college van B&W van de gemeente op 8 augustus 2005 heeft besloten om de milieuvergunning voor het door [X.] c.s. aan de gemeente geleverde bedrijf in te trekken;
- dat deze intrekking plaatsvond teneinde de betreffende NH3-rechten aan te kunnen wenden ten behoeve van het bedrijf dat [X.] op perceel [perceelnummer] wilde laten realiseren;
- dat de betreffende NH3-rechten opgenomen waren in de vervolgens op 9 december 1996 door de gemeente ten behoeve van het beoogde bedrijf verleende milieuvergunning;
- dat de NH3-rechten dus niet meer door de gemeente of een derde konden worden benut en aldus aan [X.] zijn geleverd.
[X.] stelt dat hij, indien de gemeente niet onrechtmatig zou hebben gehandeld doch vanaf december 1994 de juiste informatie zou hebben verstrekt, de NH3-rechten tijdig aan een derde zou hebben verkocht (punt 7 van de bij de inleidende dagvaarding gevoegde schadestaat).
4.7.5. Deze grief is gegrond. Uit het stelsel van afspraken dat partijen met elkaar hebben gemaakt in het kader van de hiervoor in r.o. 4.1 sub a bedoelde grondruil, volgt onmiskenbaar dat de gemeente de aan de oude locatie verbonden NH3-rechten – als onderdeel van de over en weer overeengekomen verbintenissen – aan [X.] ten goede heeft willen laten komen en niet voor zichzelf of een derde heeft willen behouden. In de stellingen van [X.] ligt besloten dat dit een van de factoren is geweest die bij de prijsbepaling van de grondruil een rol heeft gespeeld. De gemeente heeft niets gesteld op grond waarvan aangenomen zou kunnen worden dat dit anders is geweest. Hieruit volgt dat [X.] moet worden gevolgd in zijn kennelijke stelling dat, indien partijen zich in december 1994 zouden hebben gerealiseerd dat vestiging van het door [X.] gewenste bedrijf op perceel [perceelnummer] niet mogelijk was, de gemeente de betreffende NH3-rechten anderszins aan [X.] ten goede zou hebben (moeten) laten komen. De gemeente heeft de hierop betrekking hebbende stellingen van [X.] onvoldoende betwist.
4.7.6. De gemeente heeft voorts niet de stelling van [X.] betwist dat de onderhavige NH3-rechten, indien zij tijdig door [X.] zouden zijn verkocht, € 126.500,-- zouden hebben opgebracht. Post B is toewijsbaar.
4.7.7. Uit de stellingen van [X.], uit grief X en uit het petitum van de memorie van grieven volgt dat hij over het bedrag van € 126.500,-- ook een bedrag van € 58.085,-- aan wettelijke rente, berekend over de periode tot 1 juli 2004, toegewezen wil zien (zie het rapport van RaboMakelaardij, prod. 2 bij de inleidende dagvaarding. Het hof verwerpt dienaangaande het verweer van de gemeente dat zij niet in verzuim is geraakt. Het hof verwijst naar r.o. 4.6.2 van dit arrest. De gemeente heeft dit onderdeel van de vordering voor het overige niet betwist zodat het rentebedrag van € 58.085,-- kan worden toegewezen.
4.8.1. Post C betreft een door [X.] gevorderd bedrag van € 46.557,89 ter zake advieskosten/voorbereidingskosten die hij stelt te hebben gemaakt om het megavarkensbedrijf op perceel [perceelnummer] gerealiseerd te krijgen.
4.8.2. De gemeente heeft als verweer aangevoerd dat zij slechts gehouden is de kosten te vergoeden die door [X.] gemaakt zijn in de periode van december 1994 tot 10 juli 1997 (de datum waarop de WHV in werking trad). Volgens de gemeente belopen die kosten € 13.766,91.
4.8.3. De rechtbank heeft dit verweer gevolgd en ter zake post C slechts € 13.766,91 toegewezen.
4.8.4. Grief XIV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat kosten die gemaakt zijn vóór december 1994 niet voor vergoeding in aanmerking komen. Deze grief faalt. Het hof verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor in r.o. 4.4.3 is overwogen.
4.8.5. Grief XV is gericht tegen het oordeel van de rechtbank (in r.o. 3.13 van het beroepen vonnis) dat ná 10 juli 1997 gemaakte kosten voor rekening van [X.] moeten blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat [X.] wist of had moeten weten dat de inwerkingtreding van de WHV op die datum met zich bracht dat realisering van een varkensbedrijf op zijn minst hoogst onzeker was geworden, zodat ná 10 juli 1997 geleden schade een gevolg is van een aan [X.] toe te rekenen omstandigheid.
In de toelichting op de grief voert [X.] aan dat de WHV met terugwerkende kracht in werking is getreden en dat tot 1 oktober 1998 niet vaststond of de WHV er zou komen. Ook stelt [X.] dat de gemeente het besluit tot wijziging van het bestemmingsplan (om vestiging van het megavarkensbedrijf op perceel [perceelnummer] mogelijk te maken) tot juli 1999 met verve heeft verdedigd, zodat [X.] ook op grond daarvan (tot juli 1999) mocht aannemen dat realisering van het plan op perceel [perceelnummer] mogelijk was. Naar het hof begrijpt is [X.] van mening dat tot juli 1999 gemaakte advieskosten/voorbereidingskosten op grond hiervan voor vergoeding in aanmerking komen.
4.8.6. Deze grief slaagt ten dele. De gemeente heeft er weliswaar terecht op gewezen dat de Minister zijn beleidsvoornemen tot herstructurering van de varkenssector op 10 juli 1997 bekend maakte, maar daaruit valt niet af te leiden dat het reeds toen aan [X.] duidelijk moest zijn dat het plan voor vestiging van een varkensbedrijf op perceel [perceelnummer] geen kans van slagen zou hebben. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat op onderdelen van het wetsvoorstel ernstige kritiek is geuit (onder meer door de Raad van State), dat het wetsvoorstel pas in de loop van 1998 door de Eerste Kamer is goedgekeurd en dat daarna nog diverse gerechtelijke procedures zijn gevoerd waarin de rechtskracht van de WHV ter discussie is gesteld. De gemeente kan bij deze stand van zaken niet aan [X.] tegenwerpen dat hij al vóór 29 januari 1998, de datum waarop GS goedkeuring aan het wijzigingsplan van de gemeente onthield, had moeten begrijpen dat vestiging van een varkensbedrijf op perceel [perceelnummer] niet meer mogelijk was.
4.8.7. Het hof volgt de gemeente ook niet in haar betoog dat uit het arrest van 18 november 2003 zou volgen dat de “schadeperiode” op 10 juli 1997 is geëindigd. Een dergelijke beperking is in het arrest niet te lezen. In de door de gemeente aangehaalde rechtsoverweging 4.7 overweegt het hof dat ter beoordeling staat de vraag of de gemeente vóór 10 juli 1997 onrechtmatig heeft gehandeld. Dat is iets anders dan dat de “schadeperiode” op die datum zou eindigen.
4.8.8. Vanaf 29 januari 1998, de datum waarop GS goedkeuring aan het wijzigingsplan van de gemeente onthield, moet aan [X.] echter duidelijk zijn geweest dat zijn plannen met perceel [perceelnummer] in strijd waren met het streekplan en dus niet gerealiseerd zouden kunnen worden. Hieruit volgt dat advieskosten/voorbereidingskosten die [X.] ná januari 1998 heeft gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking komen.
4.8.9. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor een akte aan de zijde van [X.]. [X.] dient bij die akte onderbouwd aan te geven welk deel van het door hem als post C gevorderde bedrag van € 46.557,89, betrekking heeft op kosten die gemaakt zijn in de periode van december 1994 tot en met januari 1998.
4.8.10. Tevens dient [X.] hierbij – mede in verband met grief X - gemotiveerd aan te geven welk bedrag aan wettelijke rente over het onder 4.8.9. bedoelde bedrag verschuldigd is geworden in de periode tot 1 juli 2004.
4.8.11. De gemeente mag bij antwoordakte reageren.
Het hof zal ieder verder oordeel over post C en over de daarover tot 1 juli 2004 verschuldigde rente aanhouden.
4.9. Ter zake post D heeft [X.] ook in hoger beroep geen concreet bedrag gevorderd. Deze post behoeft dus geen bespreking.
Voorlopige slotsom ten aanzien van directe schade, en verdere afdoening
4.10. Grief XVII heeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis en kan daarom onbesproken blijven.
4.11. Op basis van hetgeen in het voorgaande is overwogen dienen aan [X.] de navolgende bedragen te worden toegewezen:
- € 49.567,-- ter zake post A;
- € 20.460,-- aan rente over post A tot 1 juli 2004;
- € 126.500,-- ter zake post B;
- € 58.085,-- rente over post B tot 1 juli 2004;
- een nog nader vast te stellen bedrag ter zake post C;
- een nader te bepalen bedrag aan rente over post C.
Het hof zal ieder verder oordeel aanhouden in afwachting van de door [X.] te nemen akte en de door de gemeente te nemen antwoordakte.
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 23 maart 2010 voor een akte aan de zijde van [X.] met betrekking tot hetgeen hiervoor in r.o. 4.8.9 en 4.8.10 is overwogen, en om de gemeente in de gelegenheid te stellen nadien bij antwoordakte op deze onderwerpen te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Keizer en Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 9 februari 2010.