ECLI:NL:GHSHE:2011:BP2479

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.036.327
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Brandenburg
  • A. Gründemann
  • W. Wabeke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling studiefinanciering Curaçao en verjaring rechtsverwerking

In deze zaak gaat het om de terugbetaling van een renteloze lening die [X.] heeft ontvangen van het openbaar lichaam Eilandgebied Curaçao voor haar opleiding tot maatschappelijk werkster in Nederland. De lening diende uiterlijk één jaar na het behalen van haar diploma, dat gedateerd is op 18 mei 1972, terugbetaald te worden. [X.] heeft echter nooit terugbetaald. De vordering is overgedragen aan de Stichting Studiefinanciering Curaçao, die in 2001 een deurwaardersexploit heeft betekend aan [X.] om de terugbetaling te eisen. In eerste aanleg heeft de rechtbank [X.] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 11.303,31, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. [X.] heeft hoger beroep ingesteld en betwist dat de vordering rechtsgeldig is overgedragen aan de Stichting, en heeft ook een beroep gedaan op verjaring en rechtsverwerking.

Het hof heeft de grieven van [X.] verworpen. Het hof oordeelt dat de Stichting voldoende bewijs heeft geleverd dat de vordering onder het besluit van 29 september 2000 valt, en dat de verjaring rechtsgeldig is gestuit door het deurwaardersexploit van 21 december 2001. Het hof heeft ook geoordeeld dat het beroep op rechtsverwerking niet slaagt, omdat [X.] niet heeft aangetoond dat zij in een onredelijke positie is geraakt door het stilzitten van de Stichting. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.036.327
arrest van de vierde kamer van 25 januari 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: “[X.]”,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen:
STICHTING STUDIEFINANCIERING CURAÇAO,
gevestigd te [vestigingsplaats], Curaçao,
geïntimeerde,
hierna: “de Stichting”,
advocaat: mr. E. Doornbos,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 april 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 14 januari 2009 tussen [X.] als gedaagde en de Stichting als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 174900/HA ZA 08-895)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het vonnis van 30 juli 2008 waarbij een comparitie van partijen werd gelast.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] drie grieven aangevoerd, aangegeven dat het hoger beroep ook is gericht tegen het na het uitbrengen van de appeldagvaarding gewezen aanvullend vonnis van 29 april 2009 en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van de Stichting met (uitvoerbaar bij voorraad) veroordeling van de Stichting in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Stichting onder overlegging van vijf producties de grieven bestreden.
2.3. Vervolgens hebben [X.] en daarna de Stichting nog een akte genomen.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. In het procesdossier van de Stichting ontbreken de aantekeningen van haar advocaat bij de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.1. De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.7 vastgesteld van welke feiten zij is uitgegaan. Deze feiten, die in hoger beroep niet zijn betwist, vormen ook voor het hof het uitgangspunt. Naast deze feiten acht het hof nog andere feiten van belang.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. Het openbaar lichaam Eilandgebied Curaçao (hierna: “het Eilandgebied”) heeft bij besluit van 22 januari 1968 aan [X.] een renteloze lening (hierna: “de lening”) toegekend voor het volgen van een opleiding tot maatschappelijk werkster in Nederland. Artikel 7 van de voorwaarden bij dit besluit luidt als volgt:
“1. De student(e) is verplicht, uiterlijk één jaar nadat de studie is beëindigd, met de terugbetaling van de lening aan het Eilandgebied te beginnen. (…)”
b. De vader van [X.] heeft zich in verband met de lening borg gesteld. Hij en [X.] – die destijds al meerderjarig was – hebben schriftelijk verklaard met de bepalingen verbonden aan de lening akkoord te gaan.
c. In de jaren 1967 tot 1972 heeft [X.] een opleiding tot maatschappelijk werkster gevolgd in Nederland. Haar in verband met deze opleiding afgegeven diploma is gedateerd 18 mei 1972.
d. [X.] heeft na het beëindigen van haar opleiding de lening niet aan het Eilandgebied terugbetaald.
e. Bij besluit van 29 september 2000 van de Eilandsraad van het Eilandgebied is het besluit neergelegd om alle vorderingen wegens studiefinanciering welke door het Eilandgebied vóór het studiejaar 1991-1992 krachtens de Eilandsverordening studiebeurzen en –leningen zijn verleend, over te dragen aan de Stichting.
f. Bij deurwaardersexploit van 21 december 2001 heeft de Stichting aan [X.] aangezegd dat de uit de aan haar verstrekte lening voortvloeiende vordering (hierna: “de vordering”) aan haar is overgedragen en dat zij onvoorwaardelijk aanspraak maakt op terugbetaling van de lening met rente en kosten.
g. Bij brief van 2 april 2003 heeft de door de Stichting ingeschakelde deurwaarder [X.] gesommeerd om binnen vijf dagen een bedrag van € 10.399,31 (hoofdsom; de lening) en een bedrag van € 1.305,92 (buitengerechtelijke kosten) te voldoen. Tevens werd daarbij namens de Stichting aanspraak gemaakt op de wettelijke rente.
h. Bij deurwaardersexploit van 1 december 2006 heeft de Stichting [X.], onder verwijzing naar de eerder betekende aanzegging (hiervoor sub f), aangezegd aanspraak te maken op betaling van € 10.399,31 vermeerderd met rente en kosten. [X.] heeft niet betaald.
4.1.2. Bij inleidende dagvaarding van 25 april 2008 heeft de Stichting [X.] in rechte betrokken en gevorderd [X.] te veroordelen tot betaling aan de Stichting van het sub 4.1.1. g en h genoemde bedrag van € 10.399,31, vermeerderd met wettelijke rente van 6 % per jaar vanaf 8 april 2003 en met buitengerechtelijke kosten van € 1.856,28 incl. BTW subsidiair € 1.075,76 incl. BTW.
4.1.3. Nadat de rechtbank een comparitie van partijen had gehouden en [X.] nader had geconcludeerd heeft de rechtbank bij eindvonnis van 14 januari 2009 [X.] veroordeeld tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 11.303,31 vermeerderd met wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van € 10.399,31 vanaf 8 april 2003 en met veroordeling van [X.] in de aan de zijde van de Stichting gevallen proceskosten. De rechtbank achtte Antilliaans recht van toepassing. Zij verwierp het beroep van [X.] op verjaring respectievelijk rechtsverwerking.
Bij aanvullend vonnis van 29 april 2009 voegde de rechtbank aan het dictum van haar vonnis van 14 januari 2009 toe dat [X.] (bovendien) werd veroordeeld tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 904,-- aan buitengerechtelijke kosten.
4.2.1. In haar eerste grief betoogt [X.] dat de rechtbank ten onrechte van een rechtsgeldige cessie van de vordering aan de Stichting is uitgegaan. Met haar tweede respectievelijk derde grief maakt [X.] bezwaar tegen de verwerping door de rechtbank van [X.]’ beroep op verjaring respectievelijk rechtsverwerking.
4.2.2. [X.] heeft geen grief gericht tegen de toepassing door de rechtbank van Antilliaans recht. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat op de onderhavige zaak Antilliaans recht van toepassing is.
4.3.1. In de toelichting op haar eerste grief baseert [X.] haar stelling dat van een rechtsgeldige cessie geen sprake is op de volgende drie gronden:
i) de Stichting heeft niet aangetoond dat de vordering onder het besluit van 29 september 2000 (vgl. r.o. 4.1.1.e) valt;
ii) genoemd besluit is slechts een besluit in algemene zin en nergens blijkt uit dat specifiek de vordering is overgedragen. Daardoor is niet voldaan aan de eisen van artikel 3:94 BW;
iii) het besluit van 29 september 2000 is niet rechtsgeldig namens het Eilandgebied ondertekend en de Hoge Raad heeft dat reeds bij arrest van 31 oktober 2008 (hof: NJ 2008, 568) bevestigd.
4.3.2. De eerste aangevoerde grond treft geen doel reeds omdat deze in het geheel niet nader is uitgewerkt. [X.] volstaat met de stelling dat de Stichting geen enkel bewijs heeft bijgebracht waaruit blijkt dat de vordering onder het besluit van 29 september 2000 valt.
Blijkens dat besluit worden aan de Stichting overgedragen “alle vorderingen wegens studiefinanciering welke door het Eilandgebied Curacao vòòr het studiejaar 1991-1992 zijn verleend (…) alsmede vorderingen die steunen op verleende studieleningen onder borgstelling (…)”. De vordering op [X.] houdt verband met een aan haar vóór 1991-1992 door het Eilandgebied in het kader van studiefinanciering verstrekte lening onder borgstelling en lijkt aldus onder genoemd besluit te vallen. Het is dan aan [X.] om gemotiveerd aan te geven waarom dat toch anders zou zijn. Nu zij dat niet heeft gedaan gaat het hof aan dit (onderdeel van haar) verweer voorbij.
4.3.3. De tweede aangevoerde grond is evenmin succesvol. Anders dan [X.] aanvoert is de over te dragen vordering voldoende in het besluit van 29 september 2000 bepaald. Overigens beroept [X.] zich op de eisen van artikel 3: 94 BW terwijl Antilliaans recht van toepassing is. Dat stelt echter dezelfde eisen aan de bepaaldheid van de over te dragen vordering: de vordering hoeft niet in de akte zelf te worden geïndividualiseerd. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Dat voor nadere specificaties te rade moet worden gegaan bij de boekhouding van de cedent doet aan de voldoende bepaaldheid niet af. Gelet op de in r.o. 4.3.2. weergegeven omschrijving in het besluit van 29 september 2000 van de over te dragen vorderingen is, anders dan [X.] stelt, voldoende duidelijk om welke vorderingen het gaat.
4.3.4. In een reactie op de derde door [X.] aangevoerde grond heeft de Stichting verwezen naar een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 13 oktober 2009, (LJN BK 8439) dat na verwijzing door de Hoge Raad in zijn arrest van 31 oktober 2008, waarop [X.] zich beroept (r.o. 4.3.1 iii), oordeelde dat de Stichting krachtens (een overeenkomst van) lastgeving (uit 1991) bevoegd was namens het Eilandgebied vorderingen van het Eilandgebied te incasseren. Ook heeft de Stichting aangevoerd dat de Stichting in ieder geval sinds een cessie van 1 juli 2004 rechthebbende op de vordering is. De Stichting heeft de overeenkomst van lastgeving uit 1991 en de akte van cessie van 1 juli 2004 in het geding gebracht. In haar nadien genomen akte is [X.] niet op dit verweer van de Stichting ingegaan.
4.3.5. Dit verweer van de Stichting slaagt. Weliswaar heeft de Hoge Raad in het aangehaalde arrest van 31 oktober 2008 (gewezen tussen de Stichting en een andere debiteur maar het oordeel betreft het ook in de onderhavige procedure aan de orde zijnde besluit van 29 september 2000) geoordeeld dat nu die cessieakte van 29 september 2000 niet door de Gezaghebber voor het Eilandgebied is ondertekend de uit de verstrekte studielening voortvloeiende vordering toen niet rechtsgeldig aan de Stichting was overgedragen, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft na verwijzing inderdaad geoordeeld dat de Stichting in ieder geval krachtens lastgeving de studieschulden namens het Eilandgebied mocht invorderen. [X.] heeft niet betwist dat de Stichting dat ook in de onderhavige zaak krachtens lastgeving mocht doen. [X.] heeft nog wel herhaald dat geen rechtsgeldige cessie tot stand is gekomen, maar die betwisting heeft zij in het geheel niet onderbouwd. Gelet op het door de Stichting gevoerde verweer en op de door haar overgelegde akte van cessie uit 2004 is die betwisting van [X.] onvoldoende gemotiveerd.
Grief 1 faalt.
4.4.1. In de toelichting op haar tweede grief (ten onrechte verwerping van het beroep op verjaring) heeft [X.] aangevoerd dat de Stichting de verjaring niet bij deurwaardersexploit van 21 december 2001 (vgl. r.o. 4.1.1.f) heeft kunnen stuiten omdat de Stichting (toen) geen rechthebbende op de vordering was. Bovendien heeft [X.] betwist dat zij vóór 1 januari 2002 van dat deurwaardersexploit kennis heeft genomen. Haar andersluidende mededeling tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft zij “in haar zenuwen spontaan verklaard” en kan niet als onvoorwaardelijke erkenning gelden, aldus [X.].
De Stichting heeft er op gewezen dat het deurwaardersexploit van 21 december 2001 in persoon aan [X.] is betekend.
4.4.2. Bij het voorgaande stelt het hof voorop, dat krachtens de voorwaarden bij het toewijzingsbesluit van 1968 met terugbetaling moest worden aangevangen uiterlijk een jaar na het halen van het diploma, dus uiterlijk 18 mei 1973. De rechtbank laat het uiterlijke tijdstip van betaling vallen in 1975, zodat naar het destijds geldende Antilliaanse recht de verjaring zou zijn voltooid in 2005, ware het niet dat per 1 januari 2001 het nieuwe Antilliaanse BW in werking was getreden, met uitgestelde werking van de verjaringsbepalingen tot 1 januari 2002. Dat leidde ertoe dat de vordering was verjaard behoudens stuiting vóór 1 januari 2002.
4.4.3. Anders dan [X.] heeft betoogd is het in r.o. 4.4.1 genoemde deurwaardersexploit – blijkens de bewoordingen ervan - in persoon aan haar betekend. Aan de betwisting door [X.] dat zij vóór 1 januari 2002 kennis heeft genomen van de bij dat exploit gedane mededelingen en aanspraken gaat het hof dan ook voorbij.
Evenmin slaagt het verweer van [X.] dat de Stichting toen – in 2001 – niet namens de Eilandgroep de verjaring heeft kunnen stuiten. De Stichting heeft terecht gewezen op de hiervoor al aangehaalde uitspraak van het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 13 oktober 2009 waarin is uitgemaakt dat de Stichting krachtens de (overeenkomst van) lastgeving (van 1991) ook bevoegd was namens de Eilandgroep de verjaring van de vordering te stuiten. [X.] heeft niet betwist dat de Stichting ook in de onderhavige zaak krachtens lastgeving die bevoegdheid had. Dat betekent dat de verjaring op 21 december 2001 rechtsgeldig is gestuit.
[X.] heeft niet betwist dat dat tijdig was nu de stuiting vóór 1 januari 2002 heeft plaatsgevonden. In dit verband verwijst het hof kortheidshalve naar de niet door [X.] bestreden overwegingen 4.7 en 4.8 van de rechtbank in haar vonnis van 14 januari 2009, met de inhoud waarvan het hof zich verenigt. Omdat nadien weer binnen vijf jaren is gestuit (namelijk bij deurwaardersexploit van 1 december 2006; r.o. 4.1.1.h) en de Stichting in april 2008 in rechte is gaan incasseren is de vordering niet verjaard.
Grief 2 faalt.
4.5.1. In de toelichting op haar derde grief (ten onrechte verwerping van het beroep op rechtsverwerking) heeft [X.] betoogd dat zij inmiddels ruim 63 jaar oud is, dat zij met pensioen is en al die tijd niets van de Stichting heeft vernomen en dat haar vader aflossingen heeft verricht op haar studieschuld maar dat zij daarvan als gevolg van het tijdsverloop geen bewijzen meer kan produceren. Zij is dus door het stilzitten van de Stichting in een onmogelijke positie geraakt, aldus [X.]. Ook is het volgens haar niet redelijk of billijk dat de gestelde vordering nog wordt opgeëist.
De Stichting heeft aangevoerd dat het enkele stilzitten niet voldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. Evenmin is daardoor bij [X.] vertrouwen opgewekt dat de studieschuld niet meer zou worden ingevorderd. De Stichting heeft er verder op gewezen dat [X.] tijdens de comparitie in eerste aanleg op 6 oktober 2008 heeft verklaard dat haar vader een maand eerder was overleden. [X.] wist toen echter al ruim zeven jaar, namelijk in ieder geval vanaf december 2001, dat zij werd aangesproken tot terugbetaling van haar studieschuld zodat zij toen haar vader om bewijzen van aflossing had kunnen vragen. De reden dat [X.] die bewijzen niet kan produceren is gelegen in het feit dat haar vader in het geheel niet heeft afgelost, aldus de Stichting.
4.5.2. Het hof oordeelt als volgt. Het enkele tijdsverloop of enkele stilzitten is inderdaad onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.5.3. Als zo’n bijzondere omstandigheid kan niet gelden hetgeen [X.] omtrent het overlijden van haar vader en het dientengevolge niet meer kunnen bewijzen van aflossingen heeft gesteld. De Stichting heeft er terecht op gewezen dat [X.] al jaren vóór het overlijden van haar vader wist dat zij op terugbetaling van haar studieschuld werd aangesproken. [X.] heeft daar niet meer op gereageerd terwijl zij daartoe wel gelegenheid heeft gehad. Andere bijzondere omstandigheden die het beroep op rechtsverwerking zouden kunnen doen slagen zijn niet gesteld of gebleken. Evenmin slaagt het beroep van [X.] op redelijkheid en billijkheid. Dat beroep is in het geheel niet onderbouwd.
Grief 3 faalt.
4.6. Het vorenstaande betekent dat het bestreden vonnis van 14 januari 2009 zal worden bekrachtigd. [X.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de aan de zijde van de Stichting gevallen proceskosten.
Het aanvullend vonnis van 29 april 2009
4.7.1. Blijkens haar memorie van grieven heeft [X.] haar hoger beroep ook bedoeld te richten tegen het na het uitbrengen van de appeldagvaarding gewezen aanvullend vonnis van 29 april 2009. De Stichting heeft dit blijkens pagina 2 van haar memorie van antwoord ook zo begrepen.
Het hof zal eerst bespreken in hoeverre dit aanvullend vonnis onderwerp kan zijn van de onderhavige appelprocedure.
4.7.2. Uitgangspunt is dat het hoger beroep wordt aangevangen door een dagvaarding (art. 343 Rv). Hoewel het exploit in beginsel alle in het appel betrokken vonnissen moet aanduiden, vindt de definitieve afbakening van de rechtsstrijd in hoger beroep pas plaats in de memorie van grieven. Zo heeft een appellant in het algemeen de vrijheid om in zijn memorie van grieven ook bezwaren aan te voeren tegen beslissingen in de aan het beroepen vonnis voorafgaande tussenvonnissen (mits daarvan nog niet eerder was geappelleerd en voorzover zij niet tevens een eindvonnis zijn).
4.7.3. Naar het oordeel van het hof brengt deze regel echter niet zonder meer mee dat [X.] kon volstaan met de mededeling in haar memorie van grieven dat haar appel tevens tegen het aanvullend vonnis van 29 april 2009 was gericht. Dit aanvullend vonnis is immers - anders dan de hiervoor bedoelde vonnissen die zonder appeldagvaarding in een hoger beroep konden worden betrokken – geen tussenvonnis waarin beslissingen zijn genomen die uiteindelijk hun weerslag vinden in het eindvonnis waartegen een appeldagvaarding is uitgebracht. Het aanvullend vonnis van 29 april 2000 is een (zelfstandig) eindvonnis met een eigen beroepstermijn. Een daartegen gericht hoger beroep dient daarom in beginsel te worden ingeleid met een (eigen) appeldagvaarding. [X.] heeft dat niet gedaan. Overigens heeft zij evenmin een grief tegen dit vonnis gericht. Een en ander leidt er dus in beginsel toe dat het aanvullend vonnis van 29 april 2000 geen onderwerp van de onderhavige rechtsstrijd kan zijn.
4.7.4. Op grond van de hierna te noemen bijzondere omstandigheden overweegt het hof niettemin ten aanzien van de inhoud van dat aanvullend vonnis het volgende.
Blijkens r.o. 4.16 en 4.20 respectievelijk 4.24 van het bestreden eindvonnis van 14 januari 2009 is [X.] naar het oordeel van de rechtbank een bedrag van € 10.399,31 (aan hoofdsom; de lening) respectievelijk een bedrag van € 904,-- (aan buitengerechtelijke kosten) aan de Stichting verschuldigd. In de laatste zin van r.o. 4.24 overweegt de rechtbank dat het totale toe te wijzen bedrag daarmee op € 11.303,31 (€ 10.399,31 + € 904,--) komt. In haar dictum veroordeelt de rechtbank [X.] onder 5.1 tot betaling aan de Stichting van dit totaalbedrag van € 11.303,31, vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het bedrag van € 10.399,31 (de hoofdsom; de lening). Afgezien van de proceskostenveroordeling onder 5.2 en de beslissing omtrent de uitvoerbaarheid bij voorraad onder 5.3 heeft de rechtbank onder 5.4 het meer of anders gevorderde afgewezen.
In haar aanvullend vonnis van 29 april 2000 overweegt de rechtbank dat zij in haar vonnis van 14 januari 2009 heeft verzuimd te beslissen op de vordering tot betaling van de incassokosten. In het dictum van dit aanvullend vonnis bepaalt de rechtbank daarom dat aan het dictum van haar vonnis van 14 januari 2009 dient te worden toegevoegd: “5.2a. veroordeelt [X.] om aan SSC (hof: de Stichting) te betalen een bedrag van EUR 904,00 aan buitengerechtelijke incassokosten”.
4.7.5. Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen 4.16, 4.20 en 4.24 alsmede op het dictum onder 5.1 en 5.4 van het vonnis van 14 januari 2009 had de rechtbank echter wel op de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten beslist. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat juist het aanvullend vonnis van 29 april 2009 abusievelijk is opgemaakt.
Gelet op hetgeen hiervoor in r.o. 4.7.3 is overwogen kan [X.] echter niet in haar hoger beroep tegen het aanvullend vonnis van 29 april 2009 worden ontvangen en zou het hof buiten de rechtsstrijd treden indien hij dit vonnis niettemin zou vernietigen. Vorenstaande overwegingen dienen dan ook louter ter voorkoming van onduidelijkheid omtrent de status van het aanvullend vonnis van 29 april 2009 en van mogelijke executieperikelen tussen partijen.
5. De uitspraak
Het hof:
verklaart [X.] niet ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het aanvullend vonnis van 29 april 2009 (174900 / HA ZA 08-895);
bekrachtigt het bestreden vonnis van 14 januari 2009 (174900 / HA ZA 08-895);
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de Stichting tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 422,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Brandenburg, Gründemann en Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 januari 2011.