ECLI:NL:GHSHE:2011:BP2546

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.054.144
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. de Groot-van Dijken
  • A. Huijbers-Koopman
  • J. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad door wederrechtelijk binnendringen en mishandeling in groepsverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X.] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zij schadevergoeding vorderde van de broers [Y.] en [Z.] wegens onrechtmatige daad. De gebeurtenissen vonden plaats op 6 januari 2005, toen de broers zonder toestemming de woning van [X.] binnendrongen en haar mishandelden. De rechtbank had eerder de vordering van [X.] afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor de mishandeling. In hoger beroep heeft [X.] haar eis vermeerderd en stelt zij dat de broers hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van hun handelen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de broers wederrechtelijk de woning zijn binnengedrongen en dat [X.] door hun handelen letsel heeft opgelopen, waaronder een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Het hof oordeelt dat de broers onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [X.]. De vordering van [X.] wordt toegewezen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere behandeling van de schadevergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.054.144
arrest van de vierde kamer van 18 januari 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R.E. Teusink,
tegen:
1. [Y.],
2. [Z.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. M.M.A. Straatman-Selij,
op het bij exploten van dagvaarding van 7 en 11 januari 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 21 oktober 2009 tussen appellante - [X.] - als eiseres en geïntimeerden – hierna gezamenlijk de [A.] dan wel ieder afzonderlijk aan te duiden als [Y.] respectievelijk [Z.]- als gedaagden.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 184901/HA ZA 08-181)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis alsmede naar het daaraan voorafgaande vonnis van 30 juli 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [X.] onder overlegging van producties vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot het toewijzing van de vordering zoals in hoger beroep vermeerderd.
2.2. Bij memorie van antwoord hebben de [A.] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank heeft in onderdeel 3.1 van het beroepen vonnis de feiten vastgesteld waarvan in dit geschil moet worden uitgegaan. Deze feiten, die niet zijn betwist, zijn ook in hoger beroep uitgangspunt. Voorst staat nog een aantal feiten als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd weersproken vast. Het gaat, kort gezegd, om het volgende.
(a) Op 6 januari 2005 hebben de [A.] met onder meer de echtgenoot van [X.], [B.], onenigheid gekregen. [X.] zelf was daar niet bij betrokken.
(b) Op gemelde datum zijn de [A.] in de woning van [X.], gelegen aan de [woonadres] te [woonplaats], geweest.
(c) Naar aanleiding van de gebeurtenissen op 6 januari 2005 heeft er een strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden, dat is gevolgd door aanhouding en voorgeleiding van zowel [Y.] als [Z.]. Zij zijn beiden in verzekering gesteld en vervolgd, kort gezegd en voor zover hier van belang, voor het wederrechtelijk binnendringen van de woning van [X.] en mishandeling van [X.]. Bij vonnis van 14 september 2006 is [Y.] door de politierechter vrijgesproken van mishandeling en ontslagen van rechtsvervolging ten aanzien van het wederrechtelijk binnendringen van de woning van [X.]; [Z.] is bij vonnis van 14 september 2006 eveneens vrijgesproken van mishandeling en zonder oplegging van straf schuldig verklaard aan het wederrechtelijk binnendringen van de woning van [X.].
(d) [X.] is op 6 januari 2005 na de incidenten rond en in haar woning door huisarts [D.] behandeld. Deze heeft als letsel bij [X.] geconstateerd: “kneuzingen elleboog links/nek links/lumbaal midden evenals handen, mn. rechts, evenals boenbeen links, ook roodheid en zwelling voet links thv. MT 5.” Er zijn foto’s gemaakt ter uitsluiting van fracturen en [X.] is pijnstilling en rust geadviseerd.
(e) In een brief van 30 juni 2006 naar aanleiding van de gebeurtenissen van 6 januari 2005 schrijft de huisarts van [X.] aan [E.], arts/medisch adviseur van het Schadefonds geweldsmisdrijven: “Sindsdien zijn er in toenemende mate slaapproblemen en angst/paniekklachten met herbelevingen, een beeld passend met een posttraumatische stress stoornis opgetreden. Zij is hiervoor naar de ggz verwezen die haar sinds december 2005 behandelen.” Bij brief van 31 oktober 2008 schrijft de huisarts aan de advocaat van [X.] dat zij op 11 augustus is terugverwezen naar de ggz voor psychologische begeleiding in verband met het weer opleven van haar angsten ten gevolge van haar posttraumatische stress stoornis. In een brief van 30 oktober 2008 van het GGZWNB aan de huisartsenpraktijk van [X.] wordt bericht over het oriënterend contact met [X.] op 18 augustus 2008 en daarin staat: “Aanmeldingsreden: Angstklachten en slaapproblemen. Herbelevingen van geweld in 2005. Diagnose: (…) Er is sprake van post traumatische stress. Ze heeft veel last van herbelevingen, schrikt veel, is erg ongerust als de kinderen uitgaan. Ze durft niet meer naar buiten toe.”
4.2. In de onderhavige procedure vordert [X.] dat de [A.] hoofdelijk worden veroordeeld tot vergoeding van de door haar geleden en te lijden schade ten gevolge van de gebeurtenissen op 6 januari 2005, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van sommatie van 23 november 2007 tot de dag der algehele voldoening.
4.2.1. [X.] stelt dat de [A.] door haar woning binnen te dringen en door haar te mishandelen jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld. Zij stelt als gevolg hiervan schade te lijden, bestaande uit de geleden pijn, de doorstane angst en de aantasting van de persoonlijke integriteit. Volgens [X.] doen de gevolgen van de gebeurtenissen op 6 januari 2005 zich nog steeds voor, onder meer in de vorm van slapeloosheid, rugklachten, hoofdpijn en geheugenstoornissen. Zij stelt als gevolg van het binnendringen en de mishandeling te lijden aan een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS), terwijl volgens [X.] niet te zeggen valt wat de definitieve aantasting van haar gezondheid zal zijn en wat, dientengevolge, de definitieve schade zal zijn.
[X.] houdt [Y.] en [Z.] hoofdelijk aansprakelijk voor de gehele schade aangezien zij gezamenlijk haar woning zijn binnengedrongen en haar gezamenlijk hebben mishandeld en er derhalve sprake is van een handelen in groepsverband als bedoeld in artikel 6: 166 BW.
4.2.2. Zowel [Y.] als [Z.] betwisten, onder verwijzing naar het vonnis van de politierechter, [X.] te hebben mishandeld en inbreuk te hebben gemaakt op haar lichamelijke integriteit. [Y.] stelt dat hij bij het binnendringen van de woning handelde uit noodweer. Voorts betwisten zij de gestelde schade, welke volgens de [A.] op geen enkele wijze is onderbouwd, terwijl ook geen bewijs van de klachten en het causaal verband tussen de gestelde klachten en de mishandeling is aangedragen.
4.2.3. De rechtbank stelt in het beroepen vonnis ten aanzien van een onrechtmatige daad, bestaande uit de mishandeling van [X.], voorop dat zij bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onrechtmatige daad, niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [X.] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij is mishandeld door de [A.], terwijl voorts onvoldoende gemotiveerd is gesteld noch is gebleken dat sprake is van geestelijke mishandeling.
Volgens de rechtbank heeft [X.] daarentegen wel voldoende gemotiveerd gesteld dat de [A.] inbreuk hebben gemaakt op een persoonlijk recht door haar woning wederrechtelijk binnen te dringen. Wat [Z.] betreft, acht de rechtbank het binnendringen in de woning te wijten aan zijn schuld. Het verweer dat dit handelen hem niet kan worden toegerekend vanwege zijn psychische gesteldheid faalt op grond van artikel 6:165 BW. Daarentegen slaagt volgens de rechtbank het verweer van [Z.] dat geen sprake is van causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de schade. [X.] heeft naar het oordeel van de rechtbank dat causaal verband onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van [Y.] merkt de rechtbank zijn verweer, dat hij bij het binnendringen van de woning uit noodweer handelde, aan als een beroep op een rechtvaardigingsgrond. Op grond van het strafdossier is, aldus de rechtbank, voldoende aannemelijk dat [Y.], bekend met de gemoedstoestand van zijn broer [Z.], de ontstane situatie als een ernstig gevaar voor zowel zijn broer als de echtgenoot van [X.], [B.], mocht aanmerken, waarbij hem geen andere mogelijkheid ten dienste stond dan het zich begeven in de woning van [X.] waar zich het gevaar afspeelde, zodat dit verweer slaagt. Er is derhalve wat [Y.] betreft niet voldaan aan het vereiste van toerekenbaarheid.
De rechtbank wijst daarop de vordering van [X.] zowel jegens [Y.] als [Z.] af.
4.3. De grieven richten zich tegen deze afwijzing van de vordering. Daarmee ligt in dit hoger beroep de toewijsbaarheid van de vordering van [X.] opnieuw en in volle omvang ter beoordeling voor.
4.4. Bij memorie van grieven heeft [X.] ook haar eis vermeerderd. Zij vordert in dit hoger beroep tevens te verklaren voor recht dat de [A.] jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld. Verder vordert [X.], net als in eerste aanleg, naast de schadevergoeding op te maken bij staat, de wettelijke rente hierover, maar thans in dit hoger beroep vanaf de datum van de onrechtmatige daad en niet, zoals in eerste aanleg, vanaf de datum van sommatie.
Hoewel [X.] heeft verzuimd deze vermeerdering van eis te vermelden in de kop van de memorie van grieven zoals het landelijk rolreglement vereist, is deze eisvermeerdering voor de [A.] voldoende kenbaar. De eisvermeerdering is duidelijk vermeld in de memorie van grieven in randnummer 9. Nu de [A.] tegen de eiswijziging in de memorie van antwoord geen bezwaar hebben gemaakt, gaat het hof hierna van deze gewijzigde vordering uit.
4.5. [X.] baseert haar vordering jegens de [A.] op een door hen in groepsverband jegens haar gepleegde onrechtmatige daad, bestaande uit het geheel van de gebeurtenissen van 6 januari 2005, te weten het wederrechtelijk binnendringen van haar woning en daarop volgend haar mishandeling (artikel 6:166 juncto artikel 6:162 BW).
[X.] stelt in dat verband dat [B.] na een woordenwisseling met de [A.] de woning is binnengevlucht nadat [X.] voor hem de deur had geopend. Nadat [X.] de deur had gesloten heeft [Y.] de deur van de woning ingetrapt door met grote kracht tegen die deur te schoppen waardoor [X.] ten val is gekomen. Vervolgens zijn zowel [Y.]. als [Z.] haar woning binnen gestormd en letterlijk over haar heen gelopen. Voorts stelt [X.] dat zij heeft gezien dat haar echtgenoot door de [A.] op dat moment ernstig werd mishandeld. Door N. dan wel [Z.] werd een mes uit de keukenla gepakt waarmee werd gedreigd haar echtgenoot te steken, hetgeen [X.] met een duw heeft kunnen voorkomen. Vervolgens is [X.] door [Y.]. en/of [Z.] geschopt tegen haar linkerbeen en is zij met gebalde vuist over haar hele lichaam geslagen. Ter onderbouwing van haar stellingen verwijst [X.] naar het door overgelegde proces-verbaal van politie.
4.6. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [X.] haar stellingen inzake de gebeurtenissen op 6 januari 2005 door het overleggen van het daarvan opgemaakte proces-verbaal van politie voldoende heeft onderbouwd.
4.7. Dit betekent dat thans in dit hoger beroep dient te worden onderzocht of [X.] haar stellingen heeft bewezen. Daarbij geldt dat het hof bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid van de broers niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter omtrent de aan de [A.] ten laste gelegde strafbare feiten.
4.8. Het hof is op de navolgende gronden van oordeel dat [X.] haar stellingen zowel wat betreft de wijze waarop de [A.] haar woning zijn binnengedrongen als ten aanzien van de mishandeling heeft bewezen.
[X.] heeft direct na de gebeurtenissen aangifte gedaan bij de politie. Daarin verklaart zij zowel over het met geweld binnendringen in de woning als over haar mishandeling.
In het proces-verbaal van bevindingen van 6 januari 2005 wordt gerelateerd dat het slot van de voordeur ontzet was en dat het deurkozijn veel schade vertoonde.
[B.], de man van [X.], heeft eveneens op 6 januari 2005 tegenover de politie verklaard dat hij, nadat hij de woning was binnen gegaan en de voordeur had dichtgedaan, hoorde dat er getrapt werd tegen de voordeur. Hij heeft gezien dat de deur met kracht openvloog, dat zijn vrouw hierdoor ten val kwam en dat de [A.] al vallend over [X.] naar binnen kwamen. Ook heeft hij verklaard dat hij zag dat de [A.] op zijn vrouw begonnen in te slaan, terwijl de zoon [C.] heeft verklaard dat hij heeft gehoord dat één van de [A.] tegen de deur aantrapte en dat de deur vervolgens open ging. Hij heeft voorts verklaard dat zijn moeder op het moment dat een van de mannen zijn vader met een mes wilde gaan steken, die man een flinke duw heeft gegeven, waardoor deze het mes los liet.
4.8.1. Beide [A.] erkennen de woning van [X.] zonder toestemming te zijn binnengegaan. [Y.] beroept zich voor het wederrechtelijk binnendringen van de woning op een rechtvaardigingsgrond. Hij stelt in dat verband dat hij de woning is binnengegaan om te voorkomen dat zijn broer [Z.] vanwege zijn psychische gesteldheid in de woning een gevaar voor zichzelf of voor anderen zou vormen. Dit verweer wordt verworpen. Nog daargelaten dat het onvoldoende feitelijk is onderbouwd, is het niet aannemelijk gemaakt. Uit de eigen verklaring van [Y.] volgt namelijk dat hij het is geweest die op 6 januari 2005 op straat de confrontatie met [B.] heeft gezocht toen laatstgenoemde bij zijn auto stond. Ook verklaart [Y.] dat zijn broer zich kort daarop bij hem voegde en dat zij beiden [B.] zijn gevolgd toen deze zijn woning binnenging. Als [Y.], zoals hij stelt, problemen had willen voorkomen, dan had het op zijn weg gelegen om vrij snel nadat zijn broer zich bij hem had gevoegd de woordenwisseling met [B.] te beëindigen en vervolgens samen met zijn broer weg te gaan. In ieder geval had van [Y.] verwacht mogen samen met zijn broer weg te gaan op het moment dat [B.] de woning binnenging. Dat heeft [Y.] evenwel niet gedaan. Het hof leidt daaruit af dat [Y.] er bewust voor heeft gekozen om samen met zijn broer de confrontatie met [B.] in diens woning voort te zetten.
4.8.2. Ook de verklaring van [Y.] dat het [B.] zelf is geweest, die de deur van de woning heeft ingetrapt, is niet geloofwaardig, nog afgezien van het feit dat [Z.] heeft verklaard dat de deur op een kier stond. Daarentegen is de verklaring van [X.] over de wijze waarop de [A.] de woning zijn binnengedrongen helder en duidelijk: toen zij de deur wilde sluiten nadat haar man naar binnen was gevlucht, werd deze met geweld door [Y.] ingetrapt en werd zij vervolgens door beide broers overlopen. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de politie heeft geconstateerd dat het slot van de voordeur ontzet was en dat het deurkozijn veel schade vertoonde. De verklaring van [X.] wordt voorts ondersteund door de verklaringen van [F.] en [C.]. De verklaring van [X.] levert daarom bewijs op nu deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs.
4.8.3. Dit betekent dat vaststaat dat de [A.] wederrechtelijk en met geweld de woning van [X.] zijn binnengedrongen.
4.8.4. Voorts staat op grond van de hiervoor aangeduide getuigenverklaringen, afgelegd in het kader van het politieonderzoek, vast dat de onenigheid c.q. ruzie tussen [B.] en de [A.] zich in de woning heeft voortgezet. Vast staat voorts dat [X.] gewond is geraakt. Niet aannemelijk is, het is overigens ook niet gesteld, dat [X.] door haar man en/of zonen is geslagen en geschopt. Om die reden gaat het hof ook op dit punt uit van de juistheid van de verklaring van [X.]. Ook hier geldt dat haar verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Op grond van de door [X.] overgelegde verklaring van huisarts [G.] van 30 juni 2006 staat immers vast dat [X.] op 6 januari 2005 is behandeld in verband met letsel, bestaande uit kneuzingen aan elleboog, nek, rug, handen, bovenbeen en voet. Ook staat in deze brief dat toen pijnstilling en rust is geadviseerd en dat er foto’s zijn gemaakt ter uitsluiting van fracturen.
Daarmee staat vast dat [X.] op 6 januari 2006 door [Y.] en/of [Z.] is mishandeld. Derhalve staat vast dat de [A.] jegens [X.] onrechtmatig hebben gehandeld.
4.8.5. Het verweer van [Z.] dat dit onrechtmatig handelen hem vanwege zijn psychische stoornis niet kan worden toegerekend, faalt. Zo juist is dat [Z.] [X.] heeft mishandeld onder invloed van een geestelijke tekortkoming, dan is zulks op grond van artikel 6:165 BW geen beletsel om hem dit als onrechtmatige daad toe te rekenen. Ook de rechtbank heeft terecht dit verweer verworpen.
4.8.6. [X.] heeft naar het oordeel van het hof ook voldoende onderbouwd gesteld dat bij haar door de combinatie van de gedragingen van de broers [A.] op 6 januari 2005 - enerzijds het met geweld binnendringen van haar woning en anderzijds de mishandeling – angstklachten, onder meer bestaande uit een PTSS, zijn ontstaan. De broers [A.] stellen wel dat [X.] door iets anders is getraumatiseerd, maar nu zij zulks niet concreet hebben onderbouwd, gaat het hof daaraan voorbij. Aan de enkele bij wijze van vraag opgeworpen suggestie of sprake kan zijn van een postnatale depressie gaat het hof voorbij.
Op grond van de overgelegde stukken heeft [X.] eveneens aangetoond dat zij door de onrechtmatige gedragingen van de [A.] een PTSS heeft opgelopen. Uit die stukken blijkt duidelijk dat de klachten eerst na de gebeurtenissen van 6 januari 2005 zijn ontstaan. Zo volgt uit de overgelegde afspraakbevestigingen van het GGZWNB en de voorlopige behandelovereenkomst dat [X.] vanaf november 2005, dus relatief kort na 6 januari 2005, in behandeling is geweest voor de gestelde angstklachten.
Daarmee staat zowel de schade, de klachten van [X.], als het causaal verband tussen die klachten en de gebeurtenissen vast.
4.8.7. Derhalve zijn de [A.] jegens [X.] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk voor de schade van [X.].
4.8.8. Niet alleen aan de vereisten van artikel 6:162 BW, ook aan de vereisten van artikel 6:166 BW is voldaan. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geconcludeerd dat de [A.] bij de gebeurtenissen op 6 januari 2005 als groep hebben gehandeld. Weliswaar heeft [Y.] eerst alleen de confrontatie met [B.] gezocht, maar [Z.] heeft zich al snel bij hem gevoegd en vervolgens zijn de [A.] samen [B.] achterna gegaan toen deze zijn woning binnenging. Vaststaat dat zij beiden dan wel één van hen in de woning aan [X.] schade hebben toegebracht door haar te mishandelen, terwijl juist de kans op het toebrengen van schade hen beiden had moeten weerhouden de woning binnen te gaan. Voorts kunnen de gedragingen aan de [A.] worden toegerekend.
De [A.] zijn dan ook hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van [X.].
4.9. Dit betekent dat de grieven slagen. Het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
De door [X.] gevorderde verklaring van recht is toewijsbaar.
4.10. De door [X.] gevorderde verwijzing naar de schadestaat zal het hof niet toewijzen. Op grond van vaste jurisprudentie dient de rechter ook ingeval slechts een verwijzing naar de schadestaat is gevorderd te beoordelen of de schade direct kan worden begroot. Nu [X.] enkel vergoeding van haar immateriële schade vordert, is het hof van oordeel dat haar schade in de onderhavige procedure kan worden begroot. [X.] stelt wel dat zij nog niet kan aangeven hoe hoog de schade is, omdat het effect van de behandeling van haar klachten nog niet bekend is, maar het moet thans toch mogelijk zijn zulks aan te geven aangezien er inmiddels zes jaren verstreken zijn.
4.11. De zaak wordt naar de rol verwezen om [X.] in de gelegenheid te stellen zich bij memorie na tussenarrest gemotiveerd uit te laten over de hoogte van het door haar gevorderde smartengeld.
4.12. In afwachting daarvan wordt iedere verdere beoordeling en beslissing aangehouden.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 1 februari 2010 voor het nemen van een memorie na tussenarrest aan de zijde van [X.] met een inhoud als hiervoor in onderdeel 4.11 omschreven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, Huijbers-Koopman en Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 januari 2011.