GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector strafrecht
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 januari 2011 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
[klager],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: klager,
over de beslissing van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch tot het niet vervolgen van:
[beklaagde],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: beklaagde,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mw. mr. T.N.M.B. Spronken, advocaat te Maastricht,
wegens opzettelijke schending van beroepsgeheim.
De feitelijke gang van zaken.
Op 24 januari 2007 heeft klager schriftelijk aangifte gedaan van opzettelijke schending van beroepsgeheim, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagde.
Op 9 februari 2010 is door de parketsecretaris, namens de officier van justitie, aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat er geen sprake is van een strafbaar feit in de zin van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Hierop heeft klager bij schrijven van 25 februari 2010 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 1 maart 2010, met het verzoek de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 2 juni 2010 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 13 juli 2010 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van klager.
De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
Het hof heeft besloten dat het hof het wenselijk acht dat beklaagde in raadkamer zal worden gehoord op 7 september 2010. Voorts is klager in de gelegenheid gesteld om voor 20 augustus 2010 een nadere reactie aan het hof te doen toekomen over hetgeen in raadkamer besproken is, met desgewenst daarbij aanvulling van de door hem relevant geachte stukken.
Op 23 augustus 2010 heeft het hof een aanvullend schrijven van klager – in de vorm van een reactie naar aanleiding van het proces-verbaal van de zitting van 13 juli 2010 – ontvangen.
De behandeling van het klaagschrift, geappointeerd voor de zitting van 7 september 2010, is op verzoek van de advocaat van beklaagde aangehouden tot 21 december 2010.
Op 21 december 2010 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van beklaagde en diens advocaat.
De advocaat-generaal heeft het hof geraden het beklag af te wijzen.
Klager heeft op 14 november 2005 aangifte gedaan tegen [rechtspersoon], c.q. diverse voor [rechtspersoon] werkzame of aan [rechtspersoon] gelieerde (rechts-)personen ter zake verduistering van een geldbedrag van € 240.000,- dat, in verband met een civiele zaak waarin een advocaat van dit kantoor – beklaagde in de klachtzaak die thans aan de orde is – voor klager optrad, op de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden van [rechtspersoon] was gestort.
Op 10 maart 2006 is aan klager bericht dat die zaak niet zal worden vervolgd.
Tegen deze beslissing van de officier van justitie heeft klager bij schrijven van 22 maart 2006 bij dit hof een klaagschrift ingediend met het verzoek de vervolging te bevelen.
In verband met het ambtsbericht van de zijde van het arrondissementsparket over het vorenbedoelde verzoek is hierop beklaagde die, zoals vermeld, als advocaat de belangen van klager had behartigd en tevens namens het kantoor [rechtspersoon] c.q. de daaraan verbonden Stichting derdengelden optrad op 20 april 2006 telefonisch benaderd door de heer Van Zantvoort, medewerker van het arrondissementsparket ‘s-Hertogenbosch. Beklaagde heeft naar aanleiding van dat gesprek op verzoek van Van Zantvoort – bij schrijven van 20 april 2006 – een afschrift van de relevante correspondentie tussen klager en beklaagde met betrekking tot het geschil over de doorbetaling van een bedrag van
€ 240.000,- van de derdengeldrekening van [rechtspersoon] naar klager, aan Van Zantvoort doen toekomen.
Het hof heeft bij beslissing van 12 september 2006 het beklag van thans klager in de eerdere beklagzaak afgewezen.
Klager heeft vervolgens op 24 januari 2007 schriftelijk aangifte gedaan ter zake van schending van de geheimhoudingsplicht ex artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagde, welke aangifte ziet op de bovengenoemde door thans beklaagde aan het arrondissementsparket te ’s-Hertogenbosch verstrekte informatie in het kader van de eerdere klachtzaak. Na de mededeling van het arrondissementsparket dat thans beklaagde hiervoor niet vervolgd zou worden, omdat geen sprake zou zijn van een overtreding van art. 272 van het Wetboek van Strafrecht, is klager hiervan in beklag gegaan bij het hof.
In aanvulling op zijn klaagschrift heeft klager ter zitting van de raadkamer van het hof benadrukt dat hij het als één van de pijlers van de rechtsstaat ziet dat al hetgeen tussen een advocaat en zijn cliënt wordt besproken geheim blijft, indien door de cliënt geen toestemming wordt gegeven voor de openbaring daarvan. Een advocaat mag niet zomaar wanneer het hem goed uitkomt vertrouwelijke informatie c.q. stukken verspreiden zonder toestemming. Ook heeft beklaagde, naar klager aanneemt, verzuimd om met de deken te overleggen alvorens beklaagde tot de toezending van stukken uit het dossier van klager aan het arrondissementsparket overging.
Klager heeft zich ter zitting beroepen op het absolute karakter van de geheimhoudingsplicht van de advocaat en gesteld dat die plicht niet geschonden mag worden.
Klager heeft voorts toegelicht dat hij – zakelijk weergegeven – zich door de gelaakte handelwijze van zijn toenmalige advocaat geschaad voelt nu hij het vertrouwen in de geheimhouding van hetgeen hij met zijn advocaat bespreekt is kwijtgeraakt en voorts kosten heeft moeten maken om een andere advocaat, die hem overigens heeft geadviseerd om aangifte te doen, te laten uitzoeken hoe het met de geheimhoudingsplicht van een advocaat zit.
Klager heeft tenslotte – desgevraagd – medegedeeld dat hij nog geen klacht tegen thans beklaagde bij een tuchtinstantie heeft ingediend, omdat hij eerst de uitkomst van de beklagprocedure wil afwachten.
Tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer in aanwezigheid van beklaagde en diens advocaat is namens beklaagde door zijn raadsvrouw aangevoerd dat beklaagde alsmede [rechtspersoon], het kantoor waar beklaagde werkzaam is, zichzelf enkel konden verdedigen tegen de aanklacht terzake verduistering door informatie prijs te geven die onder de geheimhoudingsplicht valt. Gelet op de verstoorde verhoudingen tussen (het kantoor van) beklaagde en klager kan beklaagde niet worden aangerekend dat hij klager geen toestemming heeft gevraagd deze gegevens aan het arrondissementsparket te verstrekken en, gelet op de houding van klager, had beklaagde een dergelijke toestemming naar alle waarschijnlijkheid ook niet gekregen, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het niet zozeer gaat om de vraag of beklaagde zijn geheimhoudingsplicht heeft doorbroken, doch of hij hiervoor een rechtvaardigingsgrond had. Zij stelt dat er sprake is van overmacht. De geheimhoudingsplicht van beklaagde jegens klager moet het in dit geval afleggen tegen het belang van beklaagde en zijn kantoor zich behoorlijk te kunnen verdedigen tegen een door klager geïnstigeerd strafrechtelijk onderzoek. Voorts is het van belang dat beklaagde niet meer informatie heeft verstrekt aan het arrondissementsparket ’s-Hertogenbosch dan strikt noodzakelijk was voor de verdediging van hemzelf en het kantoor: namelijk uitsluitend over het dispuut over de doorbetaling van het bedrag dat, in het kader van de civiele zaak waarin de cliënt bijgestaan werd, op de derdengeldenrekening van het kantoor was gestort; een en ander om duidelijk te maken dat van verduistering geen sprake was.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht het beklag af te wijzen, daar een vervolging van beklaagde niet haalbaar is wegens het ontbreken van strafbaarheid.
Bovendien is een vervolging van beklaagde, aldus de raadsvrouw, niet opportuun, daar klager niet heeft aangegeven op welke wijze hij door het handelen van beklaagde is geschaad, alsmede omdat een vervolging disproportionele schade aan beklaagde en het kantoor zou toebrengen.
Het hof overweegt als volgt:
De eerste vraag welke dient te worden beantwoord, is of met betrekking tot de informatie welke door beklaagde [naam] aan het arrondissementsparket is verschaft, diens beroepsgeheim van toepassing was ten tijde dat die informatie door [beklaagde] werd verschaft aan het Openbaar Ministerie.
Destijds werd aangifte gedaan ter zake van verduistering. Die was volgens klager gepleegd door [beklaagde] en de andere (rechts)personen tegen wie de klacht was gericht.
De aangifte strekte naar zijn aard ertoe dat tegen [beklaagde] c.s. strafrechtelijk onderzoek zou worden ingesteld. Dat onderzoek heeft betrekking op de feiten welke van belang zijn om te bepalen of de in de aangifte bedoelde verduistering zich al dan niet heeft voorgedaan, en zo ja, of die verduistering is gepleegd door één of meer van de in de aangifte genoemde (rechts)personen. Het strafrechtelijk onderzoek kan slechts met vrucht uitgevoerd worden indien de feiten en omstandigheden waarop dat onderzoek betrekking moet hebben
– daaronder begrepen de rol die met betrekking tot de mogelijke verduistering was gespeeld door ieder van de personen tegen wie de aangifte was gericht – volledig bekend worden gemaakt aan de instelling die het door klager gewenste onderzoek dient te verrichten: het Openbaar Ministerie. Er mag er daarom van uitgegaan worden dat onder die omstandigheden een aangever wenst dat die feiten en omstandigheden niet verborgen blijven voor degene die tot taak heeft om die feiten en omstandigheden te onderzoeken.
Betoogd is voorts dat een advocaat een door zijn cliënt gewenst onderzoek daarom ook niet met een beroep op zijn plicht tot geheimhouding mag frustreren, bijvoorbeeld door de door de cliënt aangezochte onderzoeker relevante informatie te onthouden. De advocaat zou ook in een dergelijk geval de belangen van zijn cliënt moeten dienen door, in beginsel, alle informatie te verschaffen die noodzakelijk is om te komen tot het door de cliënt gewenste strafrechtelijke onderzoek. Ware dat anders, dan zou een advocaat die zijn cliënt op onrechtmatige wijze heeft benadeeld door het plegen van strafbare feiten, onderzoek naar die feiten kunnen belemmeren met een beroep op zijn geheimhoudingsplicht. Die geheimhoudingsplicht zou in een dergelijk geval de belangen van de advocaat dienen en die van zijn cliënt schaden. Dat is niet de ratio van de plicht tot geheimhouding. Aldus zou de advocaat tegen wie de aangifte was gericht, moeten worden geacht te zijn ontheven van zijn plicht tot geheimhouding ten aanzien van het Openbaar Ministerie, ter zake van de feiten en omstandigheden waarop de aangifte en het door die aangifte uitgelokte onderzoek, betrekking hadden.
Naar het oordeel van het hof strandt in het onderhavige geval de aldus geconstrueerde afwezigheid dan wel ontheffing van de geheimhoudingsplicht reeds op de omstandigheid dat niet gebleken is dat beklaagde zelfs maar een poging heeft gewaagd om met klager in overleg te treden over het door het Openbaar Ministerie gedane verzoek om nadere informatie. Dit klemt temeer, nu evenmin blijkt dat beklaagde zich naar aanleiding van de veronderstelde zinloosheid van contact met de klager ter zake de informatieverstrekking met de deken heeft verstaan.
Uit het voorgaande volgt dat beklaagde mogelijkerwijze wel een strafrechtelijk relevante inbreuk op zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht heeft begaan. Voor zover zulks het geval zou zijn, is het navolgende voor een oordeel van het hof over de klacht van belang.
Namens beklaagde is een beroep gedaan op een rechtvaardigingsgrond voor een eventuele inbreuk op een geheimhoudingsplicht die op haar cliënt gerust zou hebben. Ook klager, die zich aanvankelijk heeft beroepen op het absolute karakter van de geheimhoudingsplicht, blijkt uiteindelijk (zie de eerdergenoemde reactie op het proces-verbaal van de zitting van 13 juli 2010) de mening toegedaan dat de wettelijke geheimhoudingsplicht van de advocaat niet zo absoluut is dat ‘de rechter’ nimmer mag oordelen dat er in een specifiek geval voldoende redenen kunnen zijn om de op de beroepsbeoefenaar rustende plicht te doorbreken. Ook al is de woordkeuze van de klager daarbij anders dan die van de rechtsgeleerde raadsvrouw van beklaagde, beiden komen uit op de mogelijkheid van een rechtvaardigingsgrond voor de door klager gelaakte handelwijze van beklaagde. Het hof dient deze mogelijkheid, alsmede de gevolgen daarvan voor een eventuele strafbaarheid van beklaagde, uitdrukkelijk bij de beoordeling van de klacht te betrekken.
Het hof acht aannemelijk dat beklaagde zich – in de bijzondere situatie waarin hij zich bevond – slechts kon verweren tegen de tegen hem ingebrachte beschuldiging door aan het Openbaar Ministerie informatie over het geschil met klager te verstrekken, over welke informatie het Openbaar Ministerie kennelijk niet of slechts ten dele beschikte. Beklaagde mocht met betrekking tot de verstrekking van die informatie veronderstellen dat klager daartegen redelijkerwijs geen bezwaar zou kunnen maken vanwege het door klager gewenste onderzoek. Beklaagde heeft voorts de aanzienlijke consequenties voor zowel beklaagde, in zijn hoedanigheid van advocaat, als zijn kantoor, in het geval er alleen al vervolging wegens verduistering zou worden ingesteld zwaar mogen laten wegen. Gelet op al die omstandigheden moet het er in dit bijzondere geval voor gehouden worden dat beklaagde een beroep op overmacht in de zin van een ernstig conflict van plichten toekomt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat beklaagde, als geheimhoudingsplichtige, wellicht zorgvuldiger tewerk had kunnen gaan dan in casu het geval is geweest, maar dat niet gebleken is dat beklaagde de belangen van zijn (voormalige) cliënt meer heeft geschaad dan voor de behartiging van de te schaden belangen van zijn kantoor en hemzelf strikt noodzakelijk was.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen.
Het hof wijst het beklag af.
Aldus gegeven door:
mr. F. van Beuge, voorzitter,
mr. F.J.M. Walstock en mr. R.A. Fibbe,
in tegenwoordigheid van mr. B.A.C. Volkerts, griffier,
Mr. Fibbe is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.