GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 1 maart 2011
Zaaknummers: HV 200.070.517/01 en HV 200.070.518/01
Zaaknummer eerste aanleg: 195214 / FA RK 09-3408
in de zaken in hoger beroep van:
[X.],
en
[Dochter 1.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de vrouw respectievelijk [dochter 1.],
advocaat: mr. G.L. Brokking-van Alphen,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.S. Knegtmans.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 april 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 juli 2010, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de bepaling van de hoogte van de kinderalimentatie en de wijze van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, in het bijzonder de verdeling van de opbrengst van de verkoop van de onderneming van partijen en de daarmee verbonden fiscale claims en, alsnog rechtdoende, te bepalen dat:
1) de man met ingang van 1 juni 2009 gehouden is ten behoeve van de kinderen:
- [dochter 1.], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats];
- [dochter 2.], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats];
- [dochter 3.], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats],
een bijdrage te voldoen van € 300,- per kind per maand en vanaf 1 januari 2010 ad € 306,90 (het hof begrijpt:) per maand, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
2) in het geval de man de lasten van de woning uit inkomen betaalt, met ingang van 1 juni 2009 een bedrag ad € 45,- per kind per maand en daarbij te bepalen dat de man gehouden is over de periode vanaf 1 juni 2009, tot het moment dat betaling uit gezamenlijk vermogen voortduurt, het deel van de hypotheekrente en verzekering (50%) dat uit het vermogen van de vrouw werd voldaan, aan de vrouw terug te betalen;
3) over de periode nadat de woning is verkocht, te betalen door de man een bedrag ad € 306,90 per kind per maand, te indexeren per 1 januari 2011;
4) de wijze van verdeling vast te stellen ten aanzien van de verkoop van de onderneming in dier voege, dat de opbrengst is verdeeld en daarbij het uitgangspunt peildatum 1 juni 2009 werd aangenomen, terwijl de fiscale claim verbonden aan de verkoop van de onderneming door ieder der partijen voor de helft zal worden gedragen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 15 september 2010, heeft de man verzocht de grieven van de vrouw als zijnde ongegrond en onbewezen te verwerpen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. G.L. Brokking-van Alphen;
- de man, bijgestaan door mr. R.S. Knegtmans.
2.4. [dochter 1.] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Zij heeft bij schrijven van 9 juli 2010 de vrouw gemachtigd voor haar ten deze in rechte op te treden.
2.5. Het hof heeft de nader te noemen minderjarige [dochter 2.] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken.
Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.6. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 12 januari 2011;
- een ongedateerd productieoverzicht met bijlagen van de advocaat van de man, ingekomen ter griffie van dit hof op 17 januari 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 3 februari 2011, uitsluitend voorzover daarbij een toelichting wordt gegeven op de bijlagen bij het genoemde productieoverzicht;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 10 februari 2011.
De brief van [dochter 1.] met bijlage d.d. 18 januari 2011 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
De man heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten.
Ten aanzien van het ongedateerde productieoverzicht van de man met bijlagen, heeft het hof aanvankelijk geconstateerd dat dit op 17 januari 2011, derhalve buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn, is ingekomen. Het hof heeft partijen naar aanleiding van deze constatering ter zitting medegedeeld dat deze stukken niet worden toegelaten, nu zij niet kort en eenvoudig te doorgronden zijn.
De advocaat van de man heeft bij brief van 26 januari 2011 echter bewijs overgelegd waaruit blijkt dat voornoemde stukken reeds op 14 januari 2011, derhalve binnen vorenbedoelde termijn zijn binnengekomen, zodat het hof van deze stukken kennis had moeten nemen.
Hoewel de man reeds ter zitting in de gelegenheid is gesteld deze stukken nader toe te lichten, heeft het hof de man in de gelegenheid gesteld om ook schriftelijk een nadere toelichting te geven op deze stukken, waarop de vrouw vervolgens de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren, waarvan de man gebruik gemaakt heeft bij schrijven van zijn advocaat van 3 februari 2011 en de vrouw bij schrijven van haar advocaat van 10 februari 2011.
3.1. Partijen zijn op 18 juni 1981 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [dochter 1.], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats];
- [dochter 2.] (hierna: [dochter 2.]), geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats];
- [dochter 3.] (hierna: [dochter 3.]), geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats].
[dochter 2.] en [dochter 3.] hebben het hoofdverblijf bij de vrouw. Ook [dochter 1.] woont bij de vrouw.
3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 14 oktober 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw om ten laste van de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen vast te stellen afgewezen en heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld conform hetgeen in die beschikking onder punt 2.7 is vermeld.
3.3. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De grieven van de vrouw betreffen -zakelijk weergegeven - :
- de (wijze van de bepaling van de) draagkracht van de man (grief 1);
- de wijze waarop de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is vastgesteld, met name wat betreft de peildatum en waardering van de opbrengst van de onderneming, zoals deze tijdens het huwelijk door partijen werd gedreven (grief 2).
3.5. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil de ingangsdatum van de door de vrouw c.q. [dochter 1.] verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen c.q. kosten van levensonderhoud en studie.
3.6. De vrouw wil vaststelling van de alimentatie met ingang van 1 juni 2009, stellende dat partijen deze datum zijn overeengekomen. De man wenst dat de vaststelling van de alimentatie niet met terugwerkende kracht geschiedt, omdat hij naast de alimentatie van € 150,- per kind per maand een groot aantal uitgaven ten behoeve van de kinderen heeft gedaan.
Het hof hanteert als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage 21 april 2010, zijnde de datum van de bestreden beschikking. Een eerdere ingangsdatum acht het hof in dit geval niet reëel. Dat partijen een eerdere ingangsdatum van de door de rechter vast te stellen alimentatie zijn overeengekomen is niet vast komen te staan. Daartoe is van belang dat de man onweersproken heeft gesteld, en het hof ook overigens is gebleken, dat hij reeds vóór 21 april 2010 heeft bijgedragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met een bijdrage van € 150,- per kind per maand en dat hij daarnaast ten behoeve van de kinderen uitgaven heeft verricht. Indien de vrouw de door de man gedane bijdragen niet voldoende achtte dan wel indien zij zich niet kon verenigen met de door de man ten behoeve van de kinderen gedane bestedingen, had het op de weg van de vrouw gelegen in het kader van de echtscheidingsprocedure een voorlopige voorziening te vragen. Nu zij dit niet heeft gedaan, behoefde de man geen rekening te houden met een eerdere ingangsdatum dan de datum waarop de rechtbank heeft beslist op het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
3.7. Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de twee jongste kinderen op 1 januari 2009 € 480,- per kind per maand bedraagt. De man heeft wel de behoefte van [dochter 1.] aan deze bijdrage betwist. Hij stelt daartoe slechts dat die behoefte door het meerderjarig worden van [dochter 1.] niet langer vaststaat. Ter zitting heeft hij daar nog aan toegevoegd dat [dochter 1.] voornemens is in september de politieopleiding te volgen. Naar het oordeel van het hof heeft de man hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de behoefte van [dochter 1.] per 9 juli 2010 tot heden minder zou zijn dan die van de beide andere kinderen. Het Hof overweegt daarbij dat mogelijke relatief geringe bijverdiensten van kinderen niet bij hun behoefte bepaling worden betrokken.
De geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt derhalve met ingang van 1 januari 2010 € 491,04 per maand en met ingang van 1 januari 2011 € 495,46.
3.8. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen c.q. in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter 1.] te voldoen.
3.9. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man € 45.630,- bruto per jaar bedraagt, inclusief vakantiegeld en te vermeerderen met de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag, exclusief de ondergrens woonkostencomponent, voor een zelfstandig wonende alleenstaande, inclusief de maximale toeslag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
Woonlasten huurwoning
Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat de totale huurlast thans € 909,90 per maand bedraagt. De man heeft aangevoerd dat hij thans niet meer samenwoont met zijn (ex)partner en dat derhalve met deze gehele last aan zijn zijde rekening gehouden moet worden. Het hof is echter van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de samenwoning met zijn (ex)partner is beëindigd, zodat het hof slechts rekening houdt met de helft van de totale huurlast, zijnde € 454,95 per maand. Weliswaar heeft de man gesteld, dat de vrouw met wie hij samenwoonde inmiddels op een ander adres staat ingeschreven. Dit overtuigt het hof evenwel niet, nu het een adres van een familielid van de man betreft en de vrouw heeft aangegeven van de kinderen te vernemen dat de (ex)partner nog altijd bij de man verblijft. Het hof ziet geen aanleiding voor wat de verdeling van de woonlasten betreft af te wijken van de Trema richtlijnen, die uitgaan van verdeling bij helfte van de woonlasten, nu het hier gaat om kinderalimentatie, die een hoge prioriteit heeft. Het hof gaat voorbij aan het door de man ter zitting gestelde, dat zijn (ex)partner door gering inkomen en schuldhulpverlening niet kan bijdragen in de huurkosten, nu dit op geen enkele wijze is onderbouwd en ook overigens niet gesteld en gebleken is dat zij niet in staat is daartoe voldoende inkomsten te verwerven.
Hypothecaire lasten (voormalige) echtelijke woning
Partijen zijn het erover eens dat zij naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen in de behoefte van de kinderen. Zij verschillen echter van mening over de vraag op welke wijze zij bij de berekening van de draagkracht dienen om te gaan met de hypothecaire lasten van de (voormalige) echtelijke woning.
Partijen hebben in de aanloop naar de echtscheidingsprocedure een zogenaamd “potje” gemaakt, waarin zij beiden geld hebben gestort en waaruit de hypothecaire lasten worden voldaan. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat dit “potje” nog steeds bestaat, dat de hypothecaire lasten hieruit nog steeds worden voldaan en dat de omvang van dit “potje” thans ongeveer € 40.000,- bedraagt.
De vrouw stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de hypothecaire lasten ten laste van dit “potje” – en dus ten laste van het gezamenlijk vermogen van partijen – moeten blijven komen en dat de draagkracht van partijen dient te worden bepaald zonder dat rekening wordt gehouden met deze hypothecaire lasten. De man voldoet immers uit zijn inkomen geen enkele bijdrage voor deze lasten, aldus de vrouw.
De man heeft, kort samengevat, naar voren gebracht zich niet (langer) te kunnen verenigen met de wijze waarop de hypothecaire lasten thans worden voldaan. Hij is van mening dat deze lasten niet ten laste van zijn vermogen behoren te komen, maar van zijn inkomen. Derhalve dient bij de berekening van de draagkracht wel degelijk rekening gehouden te worden met het aandeel van de man in de hypothecaire lasten, aldus de man.
Het hof stelt voorop dat zowel de man als de vrouw een financiële verantwoordelijkheid hebben voor hun beider kinderen. Mede vanuit die gedachte acht het hof het in deze situatie reëel dat de hypothecaire lasten uit de vermogens van beide partijen worden betaald, nu het totale inkomen van partijen te gering is om daaruit zowel de hypothecaire lasten als de kosten van de kinderen te voldoen.
In dit oordeel heeft het hof betrokken dat bij de (voormalige) echtelijke woning een (mantelzorg)woning met eigen entree is gelegen, welke thans nog wordt bewoond door de vader van de man. Partijen zijn in het verleden gezamenlijk een verbintenis aangegaan ten aanzien van de bewoning van deze (mantelzorg) woning door de ouders van de man, waardoor de (voormalige) echtelijke woning thans moeilijker verkoopbaar is.
Verder is van belang dat het juist de keuze van de man is geweest om de (voormalige) echtelijke woning te verlaten en deze woning door de vrouw te laten bewonen en de vrouw onweersproken heeft gesteld dat bewoning van de (voormalige) echtelijke woning bovenmatige kosten met zich brengt. Het hof acht het derhalve in deze tijdelijke situatie, die partijen samen hebben gecreëerd, niet reëel om de daaraan verbonden lasten in de draagkracht van de man mee te wegen, nu dat tot gevolg zou hebben, dat er geen of minder ruimte is voor het betalen van alimentatie voor de drie kinderen, hetgeen er weer toe zou leiden, dat de kosten van deze kinderen door de vrouw uit haar vermogen zouden moeten worden betaald. Door de lasten van de echtelijke woning uit het gezamenlijk vermogen te bestrijden – zoals partijen zijn overeengekomen - wordt recht gedaan aan de verdeling van de gevolgen van de gezamenlijke keuze van partijen. Het hof acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man deze afspraak wil beëindigen. Dit oordeel van het hof is niet afhankelijk van de vraag, of er wel of niet voor de betaling van deze kosten een apart “potje” is gemaakt.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
- € 153,96 (2010) respectievelijk € 164,64 (2011) aan basispremie ZVW en aan aanvullende premie;
- € 194,24 (2010) respectievelijk € 196,42 (2011) aan inkomensafhankelijke premie ZVW;
- € 14,- aan verplicht eigen risico;
- minus € 44,-,zijnde het in het Wwb-normbedrag begrepen nominale deel premie ZVW voor een alleenstaande.
Kosten zorg- en opvoedingstaken
Het hof houdt rekening met een bedrag van € 80,- per maand, zijnde kosten verbonden aan de zorg- en opvoedingstaken, nu hiertegen niet is gegriefd. Het hof houdt verder geen rekening met de door de man gestelde kosten die hij heeft gesteld te maken ten behoeve van de kinderen en die verband houden met het veulen, te weten € 185,-. De mogelijkheid dat de kinderen t.z.t. het paard- en wedstrijdrijden weer willen oppakken kan niet prevaleren boven een bijdrage in de thans bestaande directe behoefte aan een bijdrage in de kosten van hun verzorging en opvoeding c.q. de kosten van levensonderhoud en studie. Het gegeven dat de kinderen op hoog niveau wedstrijd hebben gereden maakt dat niet anders.
Vaststelling van de alimentatie
3.10. Bovengenoemd inkomen van de man resulteert in een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 2.733,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen;
3.11. Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van € 1177,- per maand. Daarvan is 70% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
3.12. Met betrekking tot de voor de minderjarigen te betalen onderhoudsbijdrage heeft de man recht op persoonsgebonden fiscale aftrek. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet, komt geheel ten goede aan de minderjarigen. Aldus heeft de man de draagkracht om met ingang van 1 april 2010 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen c.q. kosten van levensonderhoud en studie, afgerond, te voldoen:
€ 313,- per kind per maand en rekening houdend met de wettelijke indexering € 316,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2011.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdragen is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
3.13. Nu uit het bovenstaande blijkt, dat de draagkracht van de man onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien en dit tot gevolg zal hebben, dat het resterende deel, van zo’n € 180,- per kind per maand voor rekening van de vrouw zal komen, ziet het hof geen aanleiding om apart de draagkracht van de vrouw vast te stellen en een jusvergelijking te maken. Het inkomen van de vrouw bedraagt thans slechts € 1.536,- bruto per maand. Rekening houdend met de premie ZVW en de hoge lasten verbonden aan het bewonen van de echtelijke woning is het evident, dat de vrouw de draagkracht mist om uit haar inkomen het resterende deel van de behoefte van de kinderen te voldoen. Zelfs al zou er vanuit moeten worden gegaan, dat de vrouw haar werkzaamheden uitbreidt, zoals de man stelt dat van de vrouw kan en moet worden verlangd, dan nog mist zij de draagkracht om uit haar inkomen geheel in de resterende behoefte van de kinderen te kunnen voorzien.
3.14. Aldus dient de man bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen met een bedrag van € 313,- per kind per maand met ingang van 1 april 2010 en van € 316,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2011.
Op de betaling van dit bedrag kunnen de tot heden gedane betalingen van € 150 per maand uiteraard in mindering worden gebracht en voor het overige slechts die betalingen die de man als onderhoudsbijdrage voor de kinderen in overleg met en met instemming van de vrouw heeft voldaan.
3.15. Nu het thans nog volstrekt onzeker is wat de financiële situatie van partijen ná de verkoop van de (voormalige) echtelijke woning zal zijn – daaronder begrepen het inkomen van partijen, hun vermogenspositie en hun woonlasten – zal het hof hier niet op vooruitlopen en thans geen andere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen c.q. kosten van levensonderhoud en studie vaststellen voor deze toekomstige situatie.
3.16. Vaststaat dat de onderneming VOF [Z.] Bewaking in 2009 is verkocht en dat de opbrengst hiervan bij helfte tussen partijen is verdeeld. Verder staat vast dat de latente belastingclaim door de man en de vrouw bij helfte dient te worden voldaan en partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar elkaar uitgesproken dat de beschikking van de rechtbank ook als zodanig gelezen moet worden. De tegen de overweging van de rechtbank terzake gerichte grief behoeft derhalve geen verdere bespreking.
in de zaken met zaaknummers HV 200.070.517/01 en HV 200.070.518/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 21 april 2010, voor zover de rechtbank het inleidend verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen heeft afgewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
[dochter 2.], geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] en [dochter 3.], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats], met ingang van 1 april 2010 zal voldoen een bedrag van € 313,- per kind per maand tot 1 januari 2011 en met ingang van 1 januari 2011 een bedrag van € 316,- per kind per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1.], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van:
- € 313,- per maand met ingang van 1 april 2010 tot 9 juli 2010;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter 1.] voornoemd aan deze zal voldoen een bedrag van:
- € 313,- per maand met ingang van 9 juli 2010 tot 1 januari 2011 en € 316,- per maand met ingang van 1 januari 2011, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Renckens, Mertens-Steeghs en Van Teeffelen en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2011.