ECLI:NL:GHSHE:2011:BP6700

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.075.880
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Pellis
  • A. Pouw
  • J. Veldman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de hardheidsclausule in het faillissementsrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [X.] voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling. [X.] had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank, dat was afgewezen op basis van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank oordeelde dat [X.] een deel van zijn schulden niet te goeder trouw had laten ontstaan, onder andere door een schuld aan het CJIB en meerdere schulden bij energiemaatschappijen, die voortvloeiden uit illegale hennepkwekerijen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2011 heeft [X.] zijn situatie toegelicht. Hij stelde dat hij inmiddels zijn schuld aan het CJIB had voldaan en dat hij in staat was om zijn reguliere schulden te voldoen. [X.] voerde aan dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden onder controle had gekregen, onder andere door een verbroken relatie en de intentie om een reïntegratietraject te starten. Het hof heeft echter geoordeeld dat [X.] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van zijn schulden onder controle heeft gekregen.

Het hof heeft in zijn beoordeling benadrukt dat de discretionaire bevoegdheid van de rechter bij de toepassing van artikel 288 lid 3 Fw een belangrijke rol speelt. Ondanks de erkenning van [X.] dat een deel van zijn schulden niet te goeder trouw is ontstaan, heeft het hof geen redenen gevonden om af te wijken van de eerdere beslissing van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bekrachtigd, waarmee de aanvraag van [X.] voor de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 1 maart 2011
Zaaknummer: HV 200.075.880/01
Zaaknummer eerste aanleg: 215978 FT RK 10.1165
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [X.],
advocaat: mr. H.E.J.M. van Stiphout.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 oktober 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2010, heeft [X.] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing te verklaren aangezien hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, thans onder controle heeft.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2011.
Bij die gelegenheid is [X.] gehoord, bijgestaan door mr. Van Stiphout.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 oktober 2010;
- de stukken van de eerste aanleg, afkomstig van de advocaat van [X.].
3. De beoordeling
3.1. [X.] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van € 175.096,40. Daaronder bevinden zich een schuld aan NVF Voorschotbank B.V. ten bedrage van € 18.536,90, een schuld aan [Y.] en Partners ten bedrage van € 107.698,94 en een schuld aan Essent Retail B.V. ten bedrage van € 9.685,89. Uit genoemde verklaring blijkt dat [X.] een minnelijk traject heeft doorlopen bij [Z.] Advies.
3.2. Bij vonnis waarvan beroep is het verzoek van [X.] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat [X.] een deel van voornoemde schulden niet te goeder trouw heeft laten ontstaan. Omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw zijn gesteld noch gebleken, aldus de rechtbank.
3.3. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
Gebleken is dat [X.] een schuld heeft aan het CJIB ten bedrage van € 5.248,13. Deze schuld is het gevolg van een veroordeling van [X.] ter zake van diefstal. Daarnaast is gebleken dat [X.] meerdere schulden bij verschillende energiemaatschappijen heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze schulden voortvloeien uit aangetroffen hennepkwekerijen in de woningen van [X.] en waarvoor onrechtmatig stroom is onttrokken van de energieleverancier.
3.4. [X.] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [X.] heeft in het beroepschrift - kort samengevat - aangevoerd, dat de schuld aan het CJIB inmiddels geheel is voldaan. Voorts voert [X.] aan dat hij slechts ten aanzien van één hennepkwekerij strafrechtelijk is veroordeeld. Voor de tweede ontdekte kwekerij geldt dat die door derden werd geëxploiteerd, doch dat [X.] aansprakelijk werd geacht voor de vordering uit hoofde van de door deze derden gestolen electriciteit.
Daarnaast voert [X.] aan dat de relatie tussen hem en zijn partner is verbroken en dat hij thans in staat is de reguliere schulden te voldoen en afbetalingen te doen op de in het verleden ontstane schulden.
Op grond van het bovenstaande stelt [X.] zich op het standpunt dat hij de omstandigheden, die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, thans onder controle heeft.
3.4.1. Hieraan heeft [X.] ter zitting - kort samengevat - toegevoegd, dat hij erkent dat een gedeelte van de schulden niet te goeder trouw is ontstaan. Volgens [X.] dient echter naar het geheel te worden gekeken en bovendien volgt uit artikel 288 lid 1 sub b Fw geen verplichting maar slechts een mogelijkheid tot het afwijzen van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
[X.] ontvangt thans een uitkering via het UWV in verband met de problematiek met zijn schouder, maar er is uitzicht om op korte termijn een reïntegratietraject te starten. [X.] zal in dat kader een opleiding gaan volgen zodat hij vervolgens als internationaal chauffeur arbeid kan verrichten, waardoor hij meer inkomsten kan genereren.
[X.] heeft voorts ter zitting aangegeven in de veronderstelling te verkeren dat alle schulden aan het CJIB zijn betaald en dat hij doende is de schulden aan de fiscus af te lossen.
Ter zitting heeft [X.] tevens aangegeven bereid te zijn het risico te lopen dat Enexis, die bezwaar heeft gemaakt tegen diens toelating tot de schuldsaneringsregeling, na eventuele toelating een verzoek tot tussentijdse beëindiging zal doen, waardoor, wanneer dit laatste verzoek wordt gehonoreerd, [X.] de daaropvolgende tien jaar geen beroep meer kan doen op de schuldsaneringsregeling.
Tenslotte heeft [X.] ter zitting aangegeven gedurende de schuldsaneringsregeling bij zijn moeder te blijven wonen zodat hij minder lasten heeft waardoor hij in staat is meer af te lossen aan zijn crediteuren.
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 3 Fw kan de schuldenaar desondanks alsnog worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien voldoende aannemelijk is dat schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle heeft gekregen.
3.5.2. Ter zitting van het hof heeft [X.] erkend dat in elk geval een gedeelte van de schulden niet te goeder trouw is ontstaan. Daardoor is het, mede gelet op het soort schulden (onder meer schulden die verband houden met hennepkwekerijen en waarvoor [X.] in voorkomend geval ook strafrechtelijk is veroordeeld), niet mogelijk [X.] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling, tenzij er reden is om eventueel tot toepassing van artikel 288 lid 3 Fw te besluiten. In het appelschrift noch ter terechtzitting van het hof zijn feiten of omstandigheden naar voren gekomen die het hof zouden kunnen nopen tot toepassing van artikel 288 lid 3 Fw. Weliswaar heeft [X.] aangevoerd dat zijn relatie inmiddels is verbroken, doch voor zover ook een problematische relatie onder het toepassingsbereik van artikel 288 lid 3 Fw kan worden begrepen – ofschoon in de lijn van onder meer oudere Recofarichtlijnen dit artikellid vooral ziet op verslavings- en psychosociale problematiek acht het hof het zeer wel verdedigbaar dat onder omstandigheden bijvoorbeeld ook een problematische relatie binnen het bereik van deze bepaling kan vallen – heeft [X.] hiervoor onvoldoende aangevoerd en daarmee naar het oordeel van het hof niet voldoende aannemelijk gemaakt dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden inmiddels onder controle heeft gekregen. In de kern van de zaak heeft [X.] immers enkel aangevoerd dat zijn relatie, die debet zou zijn ontstaan van - een groot aantal – schulden, inmiddels is verbroken, daargelaten nog dat ook bij een rechtens voldoende onderbouwing het in het kader van artikel 288 lid 3 Fw in beginsel om een discretionaire bevoegdheid blijft gaan.
3.6. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. Pellis, Pouw en Veldman en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2011.