ECLI:NL:GHSHE:2011:BP8218

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.078.222
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Teeffelen
  • D. Draijer-Udo
  • A. de Groot-Van Dijken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming voogdij en ontheffing ouderlijk gezag in jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over haar minderjarige kind [Y.], geboren op [geboortedatum] 2007. De moeder, hierna aangeduid als appellante, was in beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank, waarin zij werd ontheven van het gezag en de Stichting William Schrikker Jeugdbescherming werd benoemd tot voogdes. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 februari 2011, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. K.G.L. Bovens, en de Raad voor de Kinderbescherming werd vertegenwoordigd door mr. H. Werger. De stichting werd vertegenwoordigd door J.P.M. Den Otter en J.A. Cardol.

De moeder voerde aan dat er onvoldoende bewijs was dat het belang van de minderjarige zich niet tegen een ontheffing verzet. Ze stelde dat de stichting geen onderzoek had verricht naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing en dat haar verzoek om de omgangsregeling met [Y.] uit te breiden niet was behandeld. De raad handhaafde zijn verzoek tot ontheffing van het gezag, stellende dat de plaatsing bij de pleegouders in het belang van [Y.] was. De stichting benadrukte dat de moeder niet in staat was om [Y.] zelf op te voeden en dat de huidige situatie in het pleeggezin het beste was voor de ontwikkeling van het kind.

Het hof oordeelde dat de moeder, ondanks haar positieve ontwikkeling, op dat moment nog niet in staat was om voor [Y.] te zorgen. Het belang van een ongestoorde hechting met de pleegouders en duidelijkheid over het opvoedingsperspectief was cruciaal. Het hof vernietigde de benoeming van de Stichting William Schrikker als voogdes, omdat deze niet voldeed aan de wettelijke criteria, en benoemde de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant tot voogdes. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd voor zover het de ontheffing van het gezag betrof, maar de benoeming van de stichting als voogdes werd vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 16 maart 2011
Zaaknummer: HV 200.078.222/01
Zaaknummer eerste aanleg: 213232 / FA RK 10-3211
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.G.L. Bovens,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord- en Zuidoost Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 september 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 december 2010, heeft de moeder verzocht bij beschikking - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [Y.] af te wijzen, althans een beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2. De raad heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een verweerschrift in te dienen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Bovens;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer mr. H. Werger;
- de Stichting William Schrikker Jeugdbescherming (hierna te noemen: de stichting), vertegenwoordigd door de heer J.P.M. Den Otter en mevrouw J.A. Cardol;
- mevrouw [Z.], de pleegmoeder van [Y.] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 augustus 2010;
- de brief met bijlagen van de Stichting William Schrikker Jeugdbescherming (hierna te noemen: de stichting) d.d. 17 december 2010;
- de brief van de raad d.d. 27 december 2010.
3. De beoordeling
3.1. De moeder heeft met de biologische vader een affectieve relatie gehad. Uit de moeder is geboren:
- [Y.], op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats].
De biologische vader heeft de minderjarige niet erkend. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [Y.] uit.
3.2. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 oktober 2007 is [Y.] onder toezicht gesteld en is de uitvoering van de maatregel opgedragen aan de stichting namens Stichting Bureau Jeugdzorg, locatie Eindhoven. In het kader van de ondertoezichtstelling is de stichting sinds 9 oktober 2007 gemachtigd om [Y.] uit huis te plaatsen. Sindsdien zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing telkens verlengd. [Y.] verblijft sinds kort na zijn geboorte in een perspectief biedend pleeggezin, te weten sinds 1 november 2007.
3.3. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, de moeder ontheven van het gezag over [Y.], onder gelijktijdige benoeming van de stichting tot voogdes. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de moeder rekening en verantwoording zal afleggen aan de voogdes ter zake van het gevoerde bewind over het vermogen van genoemde minderjarige.
3.4. De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5. De moeder voert in haar beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat onvoldoende vast is komen te staan dat het belang van de minderjarige zich niet tegen een ontheffing verzet. Bij de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing heeft de stichting, ondanks meerdere verzoeken van de moeder daartoe, geen onderzoek verricht naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing van [Y.] bij de moeder. Daarnaast heeft de stichting volgens de moeder niet gereageerd op het verzoek van de moeder om de omgangsregeling met [Y.] uit te breiden, zodat ‘family life’ kan worden opgebouwd.
De moeder accepteert dat [Y.] thans in een pleeggezin is geplaatst, maar meent dat onder deze omstandigheden, waarin de moeder nimmer de kans heeft gekregen om te laten zien dat zij in staat is haar verantwoordelijkheid te dragen ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [Y.], de maatregel van de ontheffing op dit moment te verstrekkend is.
Haar leven is inmiddels op orde, zij woont samen met haar partner die haar ondersteunt en heeft een sociaal netwerk om zich heen op wie zij kan terugvallen. Hoewel op dit moment een thuisplaatsing nog niet aan de orde is, stelt de moeder dat, gelet op de positieve ontwikkeling die zij heeft doorgemaakt, niet vast staat dat zij in de toekomst onmachtig of ongeschikt zal zijn om de opvoeding en verzorging van [Y.] op zich te nemen. Het belang van [Y.] aan duidelijkheid over zijn opvoedingssituatie en een ongestoorde voortgezette hechting met zijn pleegouders brengt niet zonder meer met zich mee dat de moeder van het ouderlijk gezag moet worden ontheven, aldus de moeder.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een beroep gedaan op de mogelijkheid om, conform artikel 810a lid 2 Wetboek van Rechtsvordering (Rv), een deskundige te laten benoemen.
3.6. De raad heeft ter zitting aangevoerd dat hij zijn verzoek in eerste aanleg handhaaft.
[Y.] is inmiddels gehecht in het pleeggezin en hij heeft zich positief ontwikkeld. De plaatsing van [Y.] bij de pleegouders dient in zijn belang te worden voortgezet. Wanneer de mogelijkheid voor de moeder, om de minderjarige in de toekomst zelf op te voeden en te verzorgen, wordt opengelaten, krijgt [Y.] geen duidelijkheid over zijn opvoedings-perspectief, hetgeen niet in zijn belang is. De raad heeft ten aanzien van het verzoek van de moeder om een deskundige te benoemen geadviseerd dit af te wijzen. Indien er voor de moeder mogelijkheden zouden bestaan, zal een nieuw probleem zich voordoen. Alsdan zou immers wellicht het risico moeten worden genomen om met [Y.] te experimenteren, hetgeen niet de juiste oplossing is, aldus de raad.
3.7. De stichting heeft ter zitting verklaard dat de crisisplaatsing vijf weken heeft geduurd.
Hierna is, gelet op de situatie dat de moeder [Y.] niet zelf kon verzorgen en opvoeden, door de stichting bewust gekozen om de minderjarige te plaatsen in een perspectief biedend pleeggezin. Een thuisplaatsing van [Y.] bij de moeder brengt veel onzekerheid met zich mee. Hij is in het pleeggezin gehecht en het is in zijn belang dat hij opgroeit in het pleeggezin.
Aan de moeder is volgens de stichting direct duidelijk gemaakt dat zij niet in staat wordt geacht om [Y.] zelf op te voeden en te verzorgen. De moeder heeft verzocht om een uitbreiding van de omgangsregeling, maar heeft niet specifiek verzocht om nader onderzoek naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing, aldus de stichting. De omgang tussen de moeder en de minderjarige vindt eenmaal per zes weken gedurende anderhalf uur plaats.
De stichting benadrukt dat de moeder ook na een ontheffing de moeder blijft van [Y.].
3.8. De pleegmoeder heeft ter zitting verklaard dat het goed gaat met [Y.]. Het is een gevoelige jongen en hij heeft veel duidelijkheid nodig. Voorts heeft de pleegmoeder naar voren gebracht dat het contact tussen de moeder en [Y.] en tussen de moeder en haar goed verloopt. Volgens de pleegmoeder is duidelijk met de moeder besproken dat de minderjarige niet meer bij haar terug kan worden geplaatst.
3.9. Het hof overweegt het volgende.
3.9.1. De advocaat van de moeder heeft ter zitting verzocht om, ingevolge artikel 810a lid 2 Rv, een deskundige te laten benoemen. Het hof overweegt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet, omdat de situatie van [Y.] door een nader onderzoek voor langere tijd onzeker blijft, terwijl zijn hechting in het pleeggezin doorgaat en in zijn belang is. Een nader onderzoek zal naar het inzicht van het hof niet tot een ander oordeel leiden. Het verzoek wordt op deze grond afgewezen.
3.9.2. Ingevolge artikel 1:266 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder worden ontheven van het gezag over zijn kind indien de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
3.9.3. Nu de moeder zich tegen de ontheffing verzet dient het hof te beoordelen of er gronden voor gedwongen ontheffing aanwezig zijn.
Op grond van artikel 1:268 lid 1 BW kan bij verzet van de ouder de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en sub a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden.
3.9.4. In het onderhavige geval staat vast dat de minderjarige ten tijde van de bestreden beschikking meer dan zes maanden onder toezicht was gesteld en meer dan een jaar en zes maanden uit huis was geplaatst.
3.9.5. Binnen het kader van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van een minderjarige dient zo spoedig mogelijk te worden onderzocht of een thuisplaatsing van de minderjarige weer verantwoord is. Door de stichting dienen alle voorwaarden te worden geschapen om dit verantwoord mogelijk te maken.
Gelet op hetgeen uit de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat het toewerken naar een thuisplaatsing bij de moeder niet in het belang is van [Y.]. De minderjarige verblijft sinds kort na zijn geboorte, te weten 1 november 2007, onafgebroken in het huidige perspectief biedende pleeggezin, waarin hij is gehecht en zich positief ontwikkelt. [Y.] is in het huidige pleeggezin geplaatst, omdat de moeder door haar persoonlijke problematiek hem niet de verzorging en opvoeding kon bieden die hij nodig heeft. De moeder heeft verklaard thans meer stabiliteit te hebben in haar leven, maar heeft erkend dat zij op dit moment nog niet voor [Y.] kan zorgen en een thuisplaatsing aldus nog niet aan de orde is.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat niet vast staat dat bij de moeder sprake is van cognitieve en psychische problematiek. Echter overweegt het hof dat ook in de situatie dat de moeder voldoende capaciteiten heeft om [Y.] in de toekomst met behulp van de noodzakelijke ondersteuning en begeleiding een stabiele en veilige verzorgings- en opvoedingssituatie te bieden, het in zijn belang is dat hij opgroeit in het pleeggezin. Immers staat vast dat het hechtingsproces van [Y.] met de pleegouders reeds in een vergevorderd stadium is. Het hof is van oordeel dat op dit moment, zeker gezien zijn jonge leeftijd, een ongestoorde hechting en een duidelijk toekomstperspectief in het belang van [Y.] voorop dient te staan.
Het hof stelt, evenals de rechtbank, vast dat de moeder ook na de ontheffing moeder blijft van [Y.]. Een goede omgangsregeling tussen de moeder en [Y.] blijft onverminderd van belang voor zijn identiteitsontwikkeling. Wanneer de mogelijkheden daartoe bestaan, dient de stichting hieraan voldoende aandacht te besteden en de huidige omgangsregeling aan te passen.
3.9.6. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat een ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing - door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - thans niet langer de geëigende maatregel is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van [Y.] af te wenden, en dat een ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag in zijn belang is.
3.9.7. Met betrekking tot de door de rechtbank benoemde voogdes is het hof van oordeel, dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten onrechte de stichting met de voogdij over [Y.] heeft belast.
Ingevolge artikel 1:302 lid 1 BW, in samenhang met artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg (Wjz), kan de rechter de voogdij over een minderjarige opdragen aan een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt. In artikel 10, lid 1 onder a, Wjz is bepaald dat de Stichting Bureau Jeugdzorg, met uitsluiting van andere rechtspersonen, tot taak heeft de voogdij uit te oefenen. De stichting, die door de rechtbank is benoemd tot voogdes over [Y.], voldoet niet aan dit wettelijke criterium en kan niet tot voogdes worden benoemd. Het hof zal de beschikking op dit onderdeel dan ook vernietigen en verbeteren door de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant te benoemen tot voogdes over [Y.].
3.10. Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen voor zover het betreft de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over [Y.] en vernietigen voor zover de rechtbank de stichting heeft benoemd tot voogdes en de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant tot voogdes benoemen.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 september 2010 uitsluitend voor zover de rechtbank de Stichting William Schrikker Jeugdbescherming heeft benoemd tot voogdes over [Y.], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats];
benoemt de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant tot voogdes over voornoemde minderjarige;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, vestigingsplaats Boxmeer;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Draijer-Udo en De Groot-Van Dijken en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2011.