ECLI:NL:GHSHE:2011:BP8581

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-004371-09
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake milieubeheer en oprichting van inrichtingen

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 maart 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De verdachte was aangeklaagd voor het medeplegen van overtredingen van de Wet milieubeheer, specifiek voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting zonder vergunning. De tenlastelegging omvatte twee hoofdpunten: het oprichten van een inrichting voor de opslag van chemicaliën in Klundert en het veranderen van een inrichting voor een loonbedrijf in Yerseke. Tijdens de rechtszitting werd vastgesteld dat de verdachte niet zelf de inrichtingen had opgericht of in werking had gehad, maar dat hij slechts klant was van de inrichting in Klundert. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte de inrichtingen had veranderd of dat er sprake was van een organisatorische of functionele binding tussen de verschillende inrichtingen. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde feiten. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover dit aan zijn oordeel was onderworpen en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor de subsidiair ten laste gelegde feiten, omdat het recht tot strafvordering was vervallen door verjaring. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke bewijsvoering in milieuzaken en de strikte toepassing van de verjaringstermijnen in strafrechtelijke vervolging.

Uitspraak

Parketnummer : 20-004371-09
Uitspraak : 22 maart 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Breda van 2 december 2009 in de strafzaak met parketnummer 02-996035-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1953],
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij:
- de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging van verdachte voor de ten laste gelegde feiten voor zover dit overtredingen betreft;
- verdachte werd vrijgesproken van de onder 3. en 4. ten laste gelegde feiten;
- verdachte ter zake twee maal “Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan” werd veroordeeld tot een geldboete van EUR 6.750,= subsidiair 68 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht naar rato van EUR 50,= per dag.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot hetgeen aan de verdachte onder 1. en 2. is ten laste gelegd.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal bevestigen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd, reeds omdat de rechtbank in strijd met het wettelijk systeem voortijdig tot een oordeel over de onder 1. en 2. telkens impliciet subsidiair ten laste gelegde overtredingen is gekomen.
Immers, de rechtbank had telkens eerst over de bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde dienen te beslissen en vervolgens zich slechts tot de veroordeling van het impliciet primair ten laste gelegde dienen te beperken, hetgeen zij heeft nagelaten.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2005 tot en met 16 februari 2006 te Klundert, gemeente Moerdijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor de opslag van chemicaliën, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 1 en/of 4 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, heeft/hebben opgericht en/of in werking heeft/hebben gehad;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 7 oktober 2005 tot en met 16 februari 2006 te Yerseke, gemeente Reimerswaal,tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, een in of op het perceel gelegen inrichting (aan of nabij de [adres]) voor het loonbedrijf met stalling van landbouwmachines, opslag van aardappelen en opslag van dieselolie, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 5 en/of 9 en/of 13 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting alsbedoeld in bijlage I van voornoemd Besluit heeft veranderd, althans de werking daarvan heeft veranderd, immers heeft hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar de inrichting uitgebreid met de opslag van een hoeveelheid (vervuilde) dimethylbutaan, zijnde een gevaarlijke afvalstof, althans toen en daar die inrichting ten aanzien van bovengenoemde verandering in werking heeft/hebben gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat het onderzoek is begonnen en gevoerd op basis van rapporten en gegevens die door het openbaar ministerie worden achtergehouden, niet zijn overgelegd, op basis van stemmingmakerij en op basis van volstrekt oneigenlijke gronden ter zake waarvan de stukken zelfs worden achtergehouden.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of (anderszins) aannemelijk geworden die de stelling zouden kunnen rechtvaardigen dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is daarom niet aan de orde.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.
Vrijspraak
Met betrekking tot het onder 1. impliciet primair ten laste gelegde
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Daartoe overweegt het hof dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde inrichting niet zelf heeft opgericht of in werking heeft gehad, noch heeft hij dat in nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen gedaan. Verdachte liet stoffen opslaan bij die inrichting en was dus klant van die inrichting. De inrichting werd door een ander gedreven en verdachte had ook geen zeggenschap over de bedrijfsvoering.
Met betrekking tot het onder 2. impliciet primair ten laste gelegde
i.
De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het onder 2. impliciet primair ten laste gelegde feit, te weten – zakelijk weergegeven – het medeplegen van het opzettelijk veranderen van een inrichting door het uitbreiden van deze inrichting met de opslag van een hoeveelheid 2,3-dimethylbutaan.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
ii.
Op grond van artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer moeten als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Het hof ziet zich aldus gesteld voor de vraag of sprake is van technische, organisatorische en/of functionele bindingen tussen – kort gezegd – de opslag van 2,3-dimethylbutaan en het loonbedrijf van medeverdachte [medeverdachte].
iii.
Naar het oordeel van het hof was er geen sprake van een organisatorische binding, aangezien uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat de reële zeggenschap over de bedrijfsvoering van alle activiteiten die werden verricht bij dezelfde persoon of personen berustte. Immers, de reële zeggenschap over de bedrijfsvoering van het loonbedrijf berustte bij medeverdachte [medeverdachte], terwijl uit het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de reële zeggenschap over de bedrijfsvoering met betrekking tot de opslag van 2,3-dimethylbutaan bij verdachte berustte.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenmin aannemelijk geworden dat sprake was van technische binding tussen de opslag van 2,3-dimethylbutaan en het loonbedrijf, aangezien het voorhanden bewijs ervoor tekort schiet dat sprake was van gemeenschappelijk gebruik van voorzieningen.
Ten slotte is niet aannemelijk geworden dat sprake was van functionele binding, in aanmerking genomen dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet van feiten en omstandigheden is gebleken op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake was van uitwisseling van goederen, diensten, personeel of bedrijfsmiddelen tussen het loonbedrijf en de opslag van 2,3-dimethylbutaan.
iv.
Gelet op het vorenstaande vormden de opslag van 2,3-dimethylbutaan en het loonbedrijf niet één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer. Bijgevolg is de inrichting voor het loonbedrijf met stalling van landbouwmachines, opslag van aardappelen en opslag van dieselolie niet uitgebreid en aldus veranderd, doch heeft verdachte een tweede inrichting opgericht en in werking gehad. Zulks is evenwel aan verdachte niet ten laste gelegd.
v.
Op grond van het vorenoverwogene schiet het bewijs ervoor tekort dat verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met anderen, een inrichting heeft veranderd, de werking van een inrichting heeft veranderd of een inrichting ten aanzien van een verandering in werking heeft gehad.
Bijgevolg zal de verdachte worden vrijgesproken van het onder 2. impliciet primair ten laste gelegde.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Aangezien verdachte zal worden vrijgesproken van de onder 1. en 2. impliciet primair ten laste gelegde misdrijven, dienen thans de onder 1. en 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde overtredingen te worden beoordeeld.
Het onder 1. impliciet subsidiair ten laste gelegde zou zijn gepleegd in de periode van
1 oktober 2005 tot en met 16 februari 2006, terwijl het onder 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde zou zijn gepleegd in de periode van 7 oktober 2005 tot en met 16 februari 2006.
Artikel 70, aanhef en onder 1., van het Wetboek van Strafrecht luidde in de ten laste gelegde periodes als volgt:
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in twee jaren voor alle overtredingen;
(…)”
Vanaf 1 januari 2008 luidt artikel 70, aanhef en onder 1., van het Wetboek van Strafrecht als volgt:
“Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:
1°. in drie jaren voor alle overtredingen;
(…)”
Ingeval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.
Bijgevolg verviel het recht tot strafvordering ten aanzien van de periode tot en met 31 december 2005 na twee jaar en ten aanzien van de periode vanaf 1 januari 2006 na drie jaren, tenzij de verjaring ingevolge artikel 72 Wetboek van Strafrecht door een daad van vervolging mocht zijn gestuit.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel niet aannemelijk geworden dat gedurende de termijn van twee jaren respectievelijk drie jaren een daad van vervolging is verricht. De verjaringstermijn is derhalve vervuld, zodat het recht tot strafvordering ten aanzien van de onder 1. en 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde overtredingen is komen te vervallen. De officier van justitie zal bijgevolg te dien aanzien in zijn strafvervolging alsnog niet ontvankelijk worden verklaard.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1. impliciet primair en 2. impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart de officier van justitie alsnog niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging met betrekking tot het onder 1. impliciet subsidiair en 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. T.A. de Roos,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 22 maart 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F.P.E. Wiemans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.