ECLI:NL:GHSHE:2011:BP8582

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-004541-09
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overtredingen van de Wet milieubeheer met betrekking tot gevaarlijke afvalstoffen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda, waarbij de verdachte is veroordeeld voor overtredingen van de Wet milieubeheer. De verdachte, geboren in 1950 en woonachtig te [woonplaats], werd beschuldigd van het opzettelijk ontdoen van gevaarlijke afvalstoffen, specifiek 2,3-dimethylbutaan, zonder de vereiste vergunning. De feiten vonden plaats tussen 5 september 2005 en 16 februari 2006, waarbij de verdachte in Barneveld en Wijnjewoude handelde in gevaarlijke afvalstoffen zonder de benodigde vergunningen. De rechtbank had eerder de officier van justitie niet ontvankelijk verklaard in de vervolging voor bepaalde feiten, maar de verdachte werd wel veroordeeld tot een werkstraf van 108 uren, subsidiair 54 dagen hechtenis. Het hof oordeelde dat de rechtbank in strijd met het wettelijk systeem had gehandeld door voortijdig tot een oordeel te komen over de impliciet ten laste gelegde overtredingen. Het hof verbeterde de tenlastelegging en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten. De verdachte had de 2,3-dimethylbutaan ontvangen van [bedrijf 1] en het hof concludeerde dat deze stof als gevaarlijke afvalstof moest worden aangemerkt. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 108 uren, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn van berechting zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.

Uitspraak

Parketnummer : 20-004541-09
Uitspraak : 22 maart 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Breda van 2 december 2009 in de strafzaak met parketnummer 02-996003-06 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1950],
wonende te [woonplaats], [adres],
waarbij:
- de officier van justitie niet ontvankelijk werd verklaard in de vervolging van verdachte voor de ten laste gelegde feiten voor zover dit overtredingen betreft;
- verdachte ter zake van:
o “Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.37 van de
Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd”;
o “Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan”;
werd veroordeeld tot een werkstraf van 108 uren subsidiair 54 dagen hechtenis.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft bepleit dat:
- verdachte zal worden vrijgesproken van de onder 1. en 2. impliciet primair ten laste gelegde misdrijven;
- het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging ten aanzien van de onder 1. en 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde overtredingen.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, reeds omdat de rechtbank in strijd met het wettelijk systeem voortijdig tot een oordeel over de onder 1. en 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde overtredingen is gekomen.
Immers, de rechtbank had telkens eerst over de bewezenverklaring van het impliciet primair ten laste gelegde dienen te beslissen en vervolgens zich slechts tot de veroordeling van het impliciet primair ten laste gelegde dienen te beperken, hetgeen zij heeft nagelaten.
Tenlastelegging
Gelet op de inhoud van het procesdossier is het de kennelijke bedoeling van de steller der tenlastelegging geweest om onder 2. het verwijt te formuleren dat – kort gezegd – verdachte zonder daartoe verleende vergunning een in of op perceel [adres] gelegen inrichting heeft ingericht en/of in werking gehad. Blijkens de inhoud van het procesdossier heeft de steller der tenlastelegging met perceel “[adres]” het oog gehad op het perceel “[adres]”.
Gelet daarop zal het hof de tenlastelegging verbeterd lezen in dier voege dat het in de tenlastelegging voor “perceel [adres]” de woorden “perceel [adres]” in de plaats stelt. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting door deze verbetering niet in zijn verdediging geschaad.
Aan verdachte is – met inachtneming van het bovenstaande – ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 september 2005 tot en met 16 februari 2006 te Barneveld, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, (telkens) zich door afgifte aan een ander van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen, te weten 2,3-dimethylbutaan, heeft ontdaan;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 16 februari 2006, althans op of omstreeks 16 februari 2006 te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in of op perceel [adres] gelegen inrichting voor opslag van gevaarlijke (afval)stoffen en/of chemicaliën, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 1 en/of 4 en/of 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, heeft opgericht en/of in werking heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. en 2. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 5 september 2005 tot en met 16 februari 2006 te Barneveld opzettelijk telkens zich door afgifte aan een ander van gevaarlijke afvalstoffen, te weten 2,3-dimethylbutaan, heeft ontdaan;
2.
hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 16 februari 2006 te Wijnjewoude, gemeente Opsterland, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een op perceel [adres] gelegen inrichting voor opslag van chemicaliën, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 4 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, in werking heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen worden in het geval van beroep in cassatie vermeld in de aanvulling als bedoeld in artikel 365a van het Wetboek van Strafvordering, welke aanvulling in dat geval aan het arrest wordt gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
A.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
B.
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van het onder 1. impliciet primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven – dat:
1. verdachte de 2,3-dimethylbutaan niet in eigendom heeft gehad, zodat niet kan worden bewezen dat hij zich ervan heeft ontdaan;
2. 2,3-dimethylbutaan niet een afvalstof maar een grondstof is;
3. verdachte zich niet opzettelijk heeft ontdaan van een afvalstof.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
C.
Met betrekking tot het hiervoor onder B.1 gestelde:
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof onder meer het volgende af:
- verdachte had een eigen bedrijf genaamd [bedrijf 3];
- [bedrijf 3] was tot 12 september 2005 een B.V. waarvan verdachte de bestuurder was;
- vanaf 12 september 2005 was [bedrijf 3] een eenmanszaak die werd gedreven voor rekening van verdachte;
- door of namens verdachte zijn met betrekking tot transporten op 5 september 2005,
19 september 2005, 27 september 2005, 30 november 2005, 9 december 2005 en
20 januari 2006, transport begeleidende documenten opgemaakt, telkens inhoudende dat [bedrijf 3] houder was van de 2,3-dimethylbutaan;
- door verdachte zijn met betrekking tot transporten op 19 september 2005,
27 september 2005, 7 oktober 2005, 30 november 2005, 9 december 2005 en 20 januari 2006 opdrachtbevestigingen opgemaakt op naam van [bedrijf 3];
- door [bedrijf 1] is in verband met de levering van dimethylbutaan op 30 november 2005 en 9 december 2005 een factuur opgemaakt, welke factuur was gericht aan [bedrijf 3].
Gelet op deze feiten en omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang gezien, bezien, ook met hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen naar voren komt, moet verdachte worden aangemerkt als houder van de door [bedrijf 1] geleverde 2,3-dimethylbutaan.
D.
Met betrekking tot het hiervoor onder B.2 gestelde:
D.1
Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling luidde ten tijde van het bewezenverklaarde, moeten onder "afvalstoffen" worden verstaan:
"alle stoffen, preparaten of andere producten die behoren tot de categorieën die zijn genoemd in bijlage I bij richtlijn nr. 75/442/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen [hierna: de richtlijn], waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".
D.2
Artikel 1 van voormelde richtlijn nr. 75/442/EEG luidde ten tijde van het ten laste gelegde als volgt:
"In deze richtlijn wordt verstaan onder:
a. "afvalstof": elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is te ontdoen of zich moet ontdoen;
b. "producent": elke persoon wiens activiteit afvalstoffen heeft voortgebracht ("eerste producent") en/of elke persoon die voorbehandelingen, vermengingen of andere bewerkingen heeft verricht die leiden tot wijziging in de aard of de samenstelling van die afvalstoffen;
c. "houder": de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft."
Het hof merkt op dat de richtlijn per 17 mei 2006 is ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2006/12/EG. Per 12 december 2010 is Richtlijn 2006/12/EG ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2008/98/EG.
D.3
Het hof overweegt dat in de bijlage I alsmede in de toelichting daarop de definitie van afvalstof wordt toegelicht met lijsten van stoffen en voorwerpen die als afval kunnen worden beschouwd. Deze lijsten zijn evenwel slechts indicatief en de kwalificatie ‘afvalstof’ hangt vooral af van het gedrag van de houder, namelijk of deze zich al dan niet van de betrokken stoffen wil ontdoen.
Het hof overweegt voorts dat bij de invulling van het begrip “afvalstof” de wijze van het “zich ontdoen” van de stof doorslaggevend is. Bij het uitleggen van deze term – en daarmee van het begrip “afvalstof” – moet – met inachtneming van alle omstandigheden – rekening worden gehouden met de doelstelling van de richtlijn en moet ervoor worden gewaakt dat aan de doeltreffendheid van de richtlijn geen afbreuk wordt gedaan.
D.4
Ten aanzien van de doelstelling bepaalt de considerans van de richtlijn dat iedere regeling op het gebied van de verwijdering van afvalstoffen als voornaamste doelstelling moet hebben, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden veroorzaakt door het ophalen, het transport, de behandeling, de opslag en het storten van afvalstoffen. Het begrip “afvalstof” kan bijgevolg naar het oordeel van het hof niet restrictief worden uitgelegd.
D.5
Het hof stelt vast dat de richtlijn niet een beslissend criterium bevat aan de hand waarvan de wil van de houder om zich van een bepaalde stof of een bepaald voorwerp te ontdoen, kan worden vastgesteld.
D.6
Het hof is van oordeel dat bepaalde omstandigheden een aanwijzing kunnen zijn voor een handeling, een voornemen of een verplichting om zich van een stof of een voorwerp te ontdoen in de zin van artikel 1, sub a, van de richtlijn. In het bijzonder is dit het geval wanneer de stof een productieresidu is, dat wil zeggen een product dat niet als zodanig was beoogd.
D.7
Voorts is het hof van oordeel dat het mogelijk is dat bij productieprocessen, die niet in de eerste plaats op de productie van bepaalde goederen, materialen of (grond)stoffen zijn gericht, zulke goederen, materialen of (grond)stoffen toch vrijkomen en geen residu vormen, maar een bijproduct waarvan de onderneming zich niet wil ontdoen, doch die zij in een later stadium, in voor haar gunstige omstandigheden, wil exploiteren of op de markt brengen zonder voorafgaande bewerking.
Een dergelijke redenering ten aanzien van bijproducten dient – gelet op de verplichting om het begrip afvalstoffen ruim uit te leggen teneinde de nadelen en de schadelijke gevolgen die deze stoffen naar hun aard met zich brengen, te beperken – evenwel te worden beperkt tot situaties waarin hergebruik van een goed, materiaal of (grond)stof niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces.
Aldus is naast de hoedanigheid van productieresidu van een stof de mate waarin het waarschijnlijk is dat deze stof zonder voorafgaande bewerking wordt hergebruikt een criterium dat relevant is om te beoordelen of het om een afvalstof in de zin van richtlijn gaat.
E.1
Met inachtneming van het hiervoor onder D. overwogene, zal het hof nagaan of 2,3-dimethylbutaan al dan niet moet worden aangemerkt als ‘afvalstof’ in de zin van de richtlijn en de Wet milieubeheer.
E.2
[betrokkene 1], werkzaam bij [bedrijf 1], heeft op 25 april 2006 bij de VROM Inlichtingen- en opsporingsdienst een verklaring afgelegd die – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:
“U vraagt mij naar de afvalstof Dimethylbutaan, DMB. Deze afvalstof komt binnen [bedrijf 1] vrij bij de productie van Musk. DMB wordt gevormd tijdens een proces. Het ontstaan van DMB is een onbedoelde stap in het proces. Er wordt dus niet bewust DMB gemaakt bij [bedrijf 1].”
E.3
[betrokkene 2], werkzaam bij [bedrijf 1], heeft op 25 april 2006 bij de VROM Inlichtingen- en opsporingsdienst een verklaring afgelegd die – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende inhoudt:
“DMB is een stof die gevormd wordt in een bepaald proces. Dat proces is niet gericht op de vorming van DMB. Wij kunnen er niets mee, doen er niets mee en moeten ons er derhalve van ontdoen.”
E.4
Op grond van de hiervoor weergegeven verklaringen moet 2,3-dimethylbutaan naar het oordeel van hof worden aangemerkt als productieresidu, in aanmerking genomen dat het geen stof was waarvan de productie door [bedrijf 1] was beoogd. Dat de stof als een productieresidu moet worden gekwalificeerd is naar het oordeel van het hof een belangrijke indicatie dat het hier om een afvalstof gaat.
E.5
Naar het oordeel van het hof was het hergebruik van 2,3-dimethylbutaan zonder voorafgaande bewerking en als voortzetting van het productieproces niet zeker. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen vloeit voort dat [bedrijf 1] geen enkel zicht had op wat er met het 2,3-dimethylbutaan – die voor haar geen waarde had en waar zij vanaf wilde – gebeurde. Immers, [bedrijf 1] ging zelf niet tot hergebruik over, maar zette het materiaal af. Vanuit het gezichtspunt van [bedrijf 1] kon dan ook geen zekerheid hebben bestaan omtrent het hergebruik van het 2,3-dimethylbutaan.
E.6
Op grond van het vorenstaande is het 2,3-dimethylbutaan te duiden als een afvalstof in de zin van artikel 1.1., eerste lid, van de Wet milieubeheer waarvan [bedrijf 1] zich als houder heeft ontdaan door afgifte daarvan aan verdachte.
E.8
Uit het voorgaande leidt het hof af dat de 2,3-dimethylbutaan na afgifte daarvan door [bedrijf 1] door verdachte als afvalstof is ontvangen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat na ontvangst door verdachte het
2,3-dimethylbutaan het karakter van afvalstof heeft verloren. Ten tijde van de afgifte hiervan door verdachte aan [bedrijf 2] was deze stof derhalve nog steeds een afvalstof.
F.
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat dimethylbutaan is opgenomen in de Europese afvalstoffenlijst onder de Euralcode 07 07 04 *. Op grond van artikel 3 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst is het 2,3-dimethylbutaan derhalve een gevaarlijke afvalstof in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
G.
Met betrekking tot het hiervoor onder B.3 gestelde:
G.1
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht behoeft te zijn op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In het onderhavige geval houdt dat in dat verdachtes opzet gericht diende te zijn op het zich ontdoen van 2,3-dimethylbutaan door afgifte daarvan aan een ander. Verdachtes opzet hoefde niet (tevens) gericht te zijn op het feit dat het ging om gevaarlijke afvalstoffen dan wel op het feit dat de afgifte plaatsvond aan iemand die niet bevoegd was gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen dan wel nuttig toe te passen of te verwijderen.
G.2
Het hof overweegt voorts dat verdachte eenvoudig had kunnen voorkomen dat hij handelde in strijd met artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Hij had immers kunnen nagaan of 2,3-dimethylbutaan een gevaarlijke afvalstof was en [bedrijf 2] kunnen vragen of deze bevoegd was gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen dan wel nuttig toe te passen of te verwijderen. Van verdachte, wiens bedrijf [bedrijf 3] naar eigen zeggen zich onder meer bezig hield met het aanvragen van milieuvergunningen, het adviseren van bedrijven op het gebied van chemicaliën, opslag van chemicaliën en afvoer van chemisch afval, kon dat zeker verwacht worden. Van een ondernemer die deelneemt aan het economisch verkeer wordt immers verwacht dat deze zich voorafgaande aan zijn handelen vergewist van de van toepassing zijnde rechtsregels.
Hij dient zich ook te realiseren dat de (Europese) milieuregelgeving op dit gebied over het algemeen streng is, teneinde de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de schadelijke invloeden.
H.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
I.
Door en namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat hij van het onder 2. impliciet primair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd – zakelijk weergegeven –:
- dat sprake was van tijdelijke opslag voor een korte duur dan een maand zodat het vereiste opzet ontbreekt;
- dat verdachte beschikte over een vervoersvergunning voor gevaarlijke (afval-)stoffen en chemicaliën) en de opslag voor verkoop en eigen gebruik niet vergunningsplichtig is, zodat verdachte de chemicaliën legaal aanwezig had.
Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
J.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof het volgende af.
Op 30 november 1994 is [bedrijf 3] opgericht. Deze B.V. hield zich bezig met de handel in kunststoffen, metalen, papier en chemicaliën, het adviseren en begeleiden op fysisch gebied, het analyseren van diverse kunststoffen, metalen, papier en chemicaliën en de import en export van kunststoffen. Verdachte was vanaf 9 november 2001 bestuurder van deze B.V. Op 12 september 2005 is [bedrijf 3] ontbonden en is, als voortzetting van de B.V. de eenmanszaak [bedrijf 3] opgericht, welke eveneens werd gedreven voor rekening van verdachte. Deze eenmanszaak hield zich eveneens bezig met de handel in kunststoffen, metalen, papier en chemicaliën, het adviseren en begeleiden op fysisch gebied, het analyseren van diverse kunststoffen, metalen, papier en chemicaliën en de import en export van kunststoffen. Voort zou [bedrijf 3] zich volgens verdachte onder meer bezighouden met de opslag van chemicaliën.
Op 16 februari 2006 zijn in de schuur op het perceel [adres] te Wijnjewoude 52 jerrycans met een inhoud van circa 25 liter aangetroffen. Op de jerrycans waren handgeschreven stickers aangebracht met onder andere de opschriften methoxy-2-propanol, hexyleenglycol, methyleenchloride en ethyleenglycolpropylether. Verdachte had deze chemicaliën gekocht.
De chemicaliën waren opgeslagen in een loods in Steenwijk. Omdat deze loods moest worden aangepast, heeft verdachte deze chemicaliën weggehaald uit de loods. Aangezien bedrijven in de regio de chemicaliën niet wilden aannemen, heeft verdachte deze overgebracht naar en opgeslagen op het perceel [adres] te Wijnjewoude.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, een en ander in onderlinge samenhang gezien, bezien, heeft verdachte naar het oordeel van het hof vanaf de overbrenging van de chemicaliën op perceel [adres] te Wijnjewoude opzettelijk een inrichting voor opslag van chemicaliën in werking gehad.
K.
De onderhavige inrichting behoorde naar het oordeel van het hof tot Categorie 4 van Bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behoorde deze inrichting derhalve tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, Wet milieubeheer aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer vormde de onderhavige inrichting aldus een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, Wet milieubeheer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet aannemelijk geworden dat een ontheffing van de vergunningplicht voor deze inrichting mogelijk was op basis van artikel 8.1, tweede lid, juncto artikel 8.40 Wet milieubeheer, zodat voor deze inrichting een vergunning was vereist.
L.
In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht hoeft te zijn op de gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In het onderhavige geval houdt dat in dat verdachtes opzet gericht diende te zijn op het in werking hebben van een inrichting voor opslag van chemicaliën. Verdachtes opzet hoefde niet (tevens) gericht te zijn op de omstandigheid dat daartoe geen vergunning was verleend.
M.
Het hof verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde onder 1. is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1°, en artikel 2, eerste lid, van de Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het bewezen verklaarde onder 2. is als misdrijf voorzien bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, juncto artikel 1a, aanhef en onder 1°, en artikel 2, eerste lid, van de
Wet op de economische delicten en strafbaar gesteld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1° van de Wet op de economische delicten, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Zij worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d.
1 februari 2011;
- de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de straffen die gebruikelijk door dit gerechtshof in gevallen vergelijkbaar met de onderhavige worden opgelegd. Aan de hand daarvan acht het hof oplegging van een werkstraf voor de duur van 120 uur in dit geval een passende reactie.
De inhoud van het procesdossier geeft het hof evenwel aanleiding te onderzoeken of in de onderhavige zaak het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
De termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 11 oktober 2006, de dag waarop verdachte in verband met de onderhavige feiten is gelicht en vervolgens is gehoord.
Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 2 december 2009. Alzo is er sprake van een tijdsverloop van meer dan twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Een en ander brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot strafvermindering.
In de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn ziet het hof aanleiding een werkstraf voor de duur van 108 uur op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 8.1 en 10.37 van de Wet milieubeheer, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het onder 1. en 2. ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1. en 2. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
1. Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
2. Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 108 (honderdacht) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 54 (vierenvijftig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. T.A. de Roos,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 22 maart 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F.P.E. Wiemans is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.