7.2. Beoordeeld dient te worden of [Y.] RTB in het haar opgedragen bewijs is geslaagd.
[A.] is statutair directeur van [Y.] RTB en is daarom aan te merken als partijgetuige in de zin van artikel 164 Rv. De door de statutair directeur [A.] als getuige afgelegde verklaring kan met inachtneming van artikel 164 lid 2 Rv. daarom alleen bewijs in het voordeel van [Y.] RTB opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaring van [A.] voldoende geloofwaardig maakt. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is op grond van het volgende.
Mevrouw [B.] heeft als getuige omtrent de vermeende lening verklaard dat zij weet dat er geld geleend is aan [X.] omdat zij de facturen (ten name van [Y.] RTB, afkomstig van [Z.] en feitelijk betreffende de verbouwing van het huis van [X.], hof) gezien heeft. Zij heeft verder verklaard van haar echtgenoot, de heer [A.], en van [X.] te hebben gehoord dat er een afspraak is gemaakt om het geld te lenen. Deze verklaring levert niet een zodanig sterk en essentiële punten betreffend bewijs op, dat het de verklaring van [A.] voldoende geloofwaardig maakt. Het aantreffen van de facturen van [Z.] zegt immers niets over het bestaan van de beweerdelijke geldlening, terwijl het feit dat mevrouw [B.] van haar echtgenoot en [X.] heeft gehoord, dat er tussen haar echtgenoot en [X.] is afgesproken dat het geld voor de verbouwing door [X.] geleend zou worden, evenmin sterk bewijs oplevert, omdat de verklaring op dit punt erg algemeen en niet specifiek is. Mevrouw [B.] heeft immers bijvoorbeeld niet aangegeven wanneer, waar, in welke bewoordingen en onder welke omstandigheden zij een en ander gehoord heeft.
Tot slot wordt ten aanzien van de verklaring van mevrouw [B.] opgemerkt, dat haar antwoord op de vraag waarom de beweerdelijke lening niet in de eindafrekening met [X.] was opgenomen niet kan overtuigen.
De schriftelijke verklaring van [C.] van [G.] Accountants en Belastingadviseurs (zie 3.7.7. van het tussenarrest) kan ook niet als (sterk) bewijs worden beschouwd, nu daarin alleen wordt geconstateerd dat in de geconsolideerde balans per 31 december 2000 een bedrag van (omgerekend) € 18.805,= is opgenomen als “lening personeel” betreffende een vordering op [X.]. Dit zegt niets omtrent de juistheid daarvan gezien het feit dat voor bedoelde jaarrekening een zgn. samenstellingsverklaring is afgegeven. Daarbij is van belang dat ingevolge die verklaring de jaarstukken 2000 kennelijk in november 2001 zijn samengesteld, toen de problemen tussen partijen reeds waren ontstaan.
[Y.] RTB heeft geen (ander) aanvullend bewijs aangevoerd in haar memorie na enquête en zich geheel geconcentreerd op de stelling van [X.] met betrekking tot de extra tantièmeregeling. Deze stelling lag echter, anders dan eerder door de kantonrechter te Tiel en het hof Arnhem in deze zaak was beslist, (nu juist) niet te bewijzen voor.
De verklaring van partijgetuige [A.] kan op grond van het vorenstaande dus geen bewijs in het voordeel van [Y.] RTB opleveren.
Verder is het hof van oordeel dat de door [X.] en zijn echtgenote mevrouw [J.] afgelegde tegengetuigenverklaringen, dat en waarom er geen sprake was een geldlening, een zodanig gewicht in de schaal leggen, dat de conclusie moet luiden dat [Y.] RTB niet in het haar opgedragen bewijs omtrent het bestaan van de gestelde geldlening is geslaagd. Dat betekent dat haar vordering afgewezen dient te worden.