4.3. De procespositie van Konsonant
4.3.1. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 22 april 2009 (derhalve van vóór de hypotheekexecutie) de vorderingen afgewezen, kort gezegd op de volgende gronden:
De maatstap is geen rechtspersoon en kan derhalve in rechte slechts vertegenwoordigd worden door haar maten gezamenlijk (tenzij een afwijkende beheersregeling is getroffen, hetgeen niet het geval is). Nu SPH niet heeft ingestemd met haar vertegenwoordiging door Konsonant kan de vordering van Konsonant ingesteld namens de maatschap niet worden toegewezen.
Ten aanzien van de vorderingen van Konsonant heeft te gelden dat de deelgenoten gezamenlijk één vorderingrecht hebben jegens SPC. Dit sluit uit, althans zo oordeelt de kantonrechter, dat Konsonant voor zichzelf een rechterlijke uitspraak verlangt.
4.3.2. Het hof merkt eerst op dat de opvatting van de kantonrechter meebrengt dat een mede-eigenaar als Konsonant het uitoefenen van haar rechten uit de huurovereenkomst – niet alleen de incasso van de huur, maar zelfs de toegang tot de rechter teneinde een geschil te doen beslechten - geblokkeerd ziet door het veto van SPH, een veto dat nogal voor de hand ligt nu SPH de holding is van huurster SPC.
4.3.3. SPH voert aan dat zij een goede grond heeft om haar instemming te weigeren en dat deze hierin is gelegen dat Konsonant weigert overleg te voeren over het geschil. Deze stelling miskent echter dat het betreffende verweer een verweer ten principale is, dat mogelijk kan leiden tot ontzegging van de vordering, maar dat het voeren van dit verweer Konsonant niet kan beletten het geschil aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
4.3.4. Het oordeel van de kantonrechter dat Konsonant niet namens SPH, derhalve als haar (verbintenisrechtelijk) vertegenwoordigster, in rechte kan optreden zonder toestemming van SPH is overigens juist. De vordering van Konsonant namens de maatschap – zo al een maatschap bestaat – is niet toewijsbaar. Het hof hoeft mitsdien niet te onderzoeken of een maatschap heeft bestaan zoals partijen aanvankelijk aanvoerden, maar op welk standpunt Konsonant later is teruggekomen. Evenmin hoeft het hof te onderzoeken of het betreffende pand in de maatschap is ingebracht.
4.3.5. Het is evenwel zonder meer duidelijk, ook voor SPH en de kantonrechter wijdt daar ook overwegingen aan zonder er overigens op te beslissen, dat Konsonant, waar zij spreekt van de maatschap Konsonant/SPH, niet zozeer het oog heeft op de contractuele relatie tussen Konsonant en SPH (er zijn immers geen afspraken gemaakt) maar op de (goederenrechtelijke) gemeenschap, het mede-eigendom van Konsonant en SPH van het verhuurde pand, aan welke eigendom het huurrecht ingevolge artikel 7:226 BW verknocht is. Uit de omstandigheid dat Konsonant en SPH gezamenlijk deelgenoot en verhuurders waren (zoals bij SPC bekend), kan niet anders geconcludeerd worden dan dat met ‘de maatschap’ kennelijk mede bedoeld wordt het deelgenootschap. Anders gezegd: Konsonant grondt haar vorderingen jegens SPC niet (uitsluitend) op de contractuele relatie tussen haar en SPH, maar op de contractuele relatie tussen haar, als eigenaresse, en SPC, een relatie die haar oorsprong heeft in de mede-eigendom.
4.3.6. Konsonant is op de voet van artikel 3:171 BW bevoegd ten behoeve van deze gemeenschap, dus als mede-eigenaar, een rechtsvordering jegens derden in te stellen ook zonder toestemming van SPH. Van een (beheers)regeling die anders bepaalt, is niet kunnen blijken. Hiermee is de procesbevoegdheid van Konsonant gegeven en daarmee haar ontvankelijkheid. Ten onrechte heeft de kantonrechter niet onderzocht of de vorderingen in zoverre toewijsbaar zijn, althans de vorderingen in zoverre afgewezen.
4.3.7. Dit een en ander brengt bovendien mee dat niet gezegd kan worden dat sprake is van een ongeoorloofde wisseling van hoedanigheid waarin Konsonant procedeert.
4.3.8. In het tussenvonnis van 22 april 2009 heeft de kantonrechter nog overwogen dat SPH en Konsonant hebben afgesproken dat het gehuurde zal worden geëxploiteerd door de maatschap Konsonant/SPH. Daaruit leidt hij af dat zij als deelgenoten het beheer van het gehuurde bij overeenkomst, als bedoeld in artikel 3:168 lid 1 BW, hebben geregeld en dit beheer aan de maatschap hebben opgedragen. Het lijkt erop dat de kantonrechter hier weer uit afleidt dat deze regeling de bevoegdheid van Konsonant uit artikel 3:171 BW uitsluit.
4.3.9. Het hof kan de kantonrechter in deze opvatting niet volgen. Partijen hebben geen schriftelijke maatschapsovereenkomst gesloten. Uitdrukkelijke afspraken zijn niet gemaakt. Wel kan uit de verwerving van de mede-eigendom met als doel gezamenlijke verhuurders te gaan worden, worden afgeleid dat Konsonant en SPH het pand gezamenlijk exploiteren, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat Konsonant haar bevoegdheid uit artikel 3:171 BW heeft prijsgegeven of dat een beheersregeling geldt die deze bevoegdheid uitsluit. Anders dan de kantonrechter in het vonnis van 27 januari 2010 overweegt, ligt de bewijslast van dit prijsgeven c.q. het bestaan van een beheersregeling bij SPH en SPC die zich er immers op beroepen dat Konsonant niet zonder haar toestemming in rechte kan optreden. Van dergelijk bewijs is niet gebleken en dat is ook niet aangeboden.
4.3.10. Het hof overweegt nog dat het gevolg, namelijk dat Konsonant haar vordering op SPC niet bij de rechter zou kunnen aanbrengen, leidt tot een situatie in strijd met artikel 6 EVRM. Het onthouden door SPH van instemming met de door Konsonant ten behoeve van de deelgenootschap Konsonant/SPH jegens SPC ingestelde vordering – zoal die instemming nodig is – levert mitsdien misbruik van recht op. Derhalve dient ook op deze grond het verweer van SPH, dat Konsonant niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van instemming van SPH met het voeren van het geding, te worden verworpen.
4.3.11. De omstandigheid dat Konsonant de huurgeschillen voor wat betreft de periode tot 1 september 2009 ten behoeve van de gemeenschap waaraan SPH deelneemt aan de rechter voorlegt brengt wel mee dat zij geen vordering tegen SPH kan instellen. Men kan niet tegelijk zowel voor als tegen dezelfde (rechts)persoon procederen. Met betrekking tot deze periode heeft Konsonant één rechtsvordering ingesteld die betrekking heeft op SPH, namelijk de vordering tot veroordeling om SPH te veroordelen te gehengen en gedogen dat Konsonant ten behoeve van de gemeenschap Konsonant/SPH incasseert van SPC. Voor zover die vordering door Konsonant pro se wordt ingesteld tegen SPH kan deze wel in de beoordeling worden betrokken.
4.3.12. Per 1 september 2009 is Konsonant enig eigenaar en verhuurder van het verhuurde pand. SPC en SPH hebben gesteld dat Konsonant ten aanzien van huurgeschillen die betrekking hebben op voorvallen ná die datum in de onderhavige procedure geen vordering kan instellen. Dit is, zo begrijpt het hof SPC en SPH, een ongeoorloofde wisseling van hoedanigheid.
4.3.13. Het hof verwerpt dit beroep op de niet-ontvankelijkheid van Konsonant. Het betoog dat een rechtsopvolger onder bijzondere titel het geding niet zou kunnen voortzetten is reeds in zijn algemeenheid onjuist (Wendels-Snijders 4-de druk nr. 95). Er is bovendien geen sprake van een wisseling in hoedanigheid. Konsonant had als verhuurster (zowel pro se als tezamen met SPH) een rechtsvordering ingesteld. Zij is verhuurster gebleven (vanaf 28 augustus 2009 voor 100%). De bij akte van 21 oktober 2009 aangepaste (rechts)vorderingen van Konsonant (als deelgenoot in de tot 28 augustus 2009 aanwezige gemeenschap enerzijds en sedertdien als enig verhuurder anderzijds) hebben betrekking op dezelfde huurovereenkomst. Er zijn geen rechtens te honoreren gronden aangevoerd die ertoe kunnen leiden aan te nemen dat Konsonant met betrekking tot de periode na 1 september 2009 niet in rechte zou kunnen optreden en haar eis zou kunnen aanpassen met kwesties die betrekking hebben op deze latere periode. Dit geldt in het bijzonder nu een duurovereenkomst de inzet van het geding vormt en gewijzigde omstandigheden een wijziging van eis kunnen meebrengen. De door SPC en SPH ter gelegenheid van het pleidooi gestelde omstandigheid dat een derde/opvolgend verhuurder zich niet kan mengen in een procedure tussen de opgevolgde verhuurder en de huurder behoeft geen overweging want die situatie doet zich niet voor.
4.3.14. De conclusie is dat er geen gronden zijn om Konsonant (pro se en als voormalig deelgenoot) de bevoegdheid te ontzeggen rechtsvorderingen in te stellen tegen SPC. Pro se kan zij de genoemde rechtsvordering tegen SPH instellen. Wat niet kan is dat Konsonant in rechte optredende ten behoeve van SPH een vordering instelt tegen SPH.
4.3.15. De volgende vraag betreft het rechtsgevolg van de executie van het pand op 28 augustus 2009 en de beëindiging van het gemeenschappelijk eigendom en de daarmee verband houdende contractuele en goederenrechtelijke relatie tussen Konsonant en SPH.
4.3.16. Nu het pand niet meer gemeenschappelijk eigendom is, is verdeling daarvan niet meer aan de orde. Voor zover er een financiële afwikkeling tussen Konsonant en SPH moet volgen is dat een kwestie tussen Konsonant en SPH. Het levert geen grond op voor SPC om niet te hoeven voldoen aan haar betalingsverplichting. Geschillen over deze afwikkeling vallen in beginsel buiten de onderhavige rechtsstrijd. Dit leidt tot de vraag wat er thans geldt voor de vordering ten behoeve van de gemeenschap Konsonant/SPH op SPC tot betaling van de huur.
4.3.17. Ingevolge artikel 3:172 BW delen de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten (waaronder de huurpenningen) en de uitgaven, behoudens een andersluidende regeling. Dat zo’n andersluidende regeling zou bestaan wordt niet gesteld en is niet gebleken. Mitsdien komt Konsonant (tot 1 september 2009) 51% van de huuropbrengst toe en dient zij voor 51% bij te dragen in eventuele kosten. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd die kunnen meebrengen dat Konsonant jegens SPH (als mede-eigenaar) recht heeft op meer of minder dan 51%. Daartoe kan niet dienen het feit dat Konsonant de tot en met augustus 2009 vervallen huurtermijnen (mede) probeert te incasseren ten behoeve van de (goederenrechtelijke) gemeenschap.
Aan het slot van rov. 2.6 van het vonnis van 22 april 2009 heeft de kantonrechter overwogen dat de tot 1 september 2009 vervallen huurtermijnen deel uitmaken van een gemeenschap zodat Konsonant en SPH samen één vorderingsrecht op de huurpenningen hebben. Dit feit staat er, volgens de kantonrechter onder verwijzing naar HR 5 maart 1999, NJ 1999/383, aan in de weg dat Konsonant voor zich zelf een rechterlijke uitspraak verlangt. Het hof kan de kantonrechter in deze opvatting niet volgen. Reeds de omstandigheid dat de gemeenschap is geëindigd brengt mee dat Konsonant voor haar eigen rechten uit die beëindigde gemeenschap jegens SPC moet kunnen opkomen. Voor het wachten op de uitkomst van een verdeling of vereffening van de gemeenschap is geen plaats, nu vast staat dat Konsonant en SPH geen afspraken hebben gemaakt, ook niet een afspraak die leidt tot afwijking van de verdeling van de vruchten als bedoeld in artikel 3:172 BW. Daarbij komt dat SPH kennelijk misbruik maakt van haar positie als holding van SPC en er kennelijk belang bij heeft dat SPC niet aan betalingsverplichting voldoet. Waar Konsonant gerechtigd is de gehele huurachterstand ten behoeve van de gemeenschap te incasseren, is zij, gelet op deze omstandigheden, tevens bevoegd haar aandeel van 51% te incasseren.
Met toekenning van dit percentage aan Konsonant (pro se) komt haar belang te ontvallen om daarnaast nog namens de geëindigde gemeenschap Konsonant/SPH de overige 49% te incasseren. Een daartoe strekkende belang is ook niet gesteld. De daartoe strekkende vordering wordt afgewezen.
4.3.18. SPC en SPH hebben nog gesteld dat de ontbinding van de maatschap leidt tot vereffening van de gemeenschap, dat er nog geen vereffenaar is benoemd en dat mitsdien geen vordering jegens SPC geldend kan worden gemaakt. Het hof verwerpt dit verweer. Zoals hiervoor overwogen staan de geschillen tussen SPH en Konsonant niet aan toekenning van 51% van de achterstallige huur aan Konsonant in de weg.
4.3.19. Evenmin bestaat er belang bij Konsonant om nu nog ten behoeve van de (niet meer bestaande) gemeenschap de huurovereenkomst te doen ontbinden en de ontruiming te bewerkstelligen, zoal een dergelijke vordering is ingesteld. De vordering tot ontbinding en ontruiming raakt SPH niet (meer). Daarbij komt dat de ontbinding en de daaraan gekoppelde ontruiming geen terugwerkende kracht hebben.
4.3.20. De conclusie is dat de thans bestaande vorderingen van Konsonant (pro se) op SPC en SPH, ook voor zover die betrekking hebben op de periode voorafgaande aan 1 september 2009, kunnen worden onderzocht.