ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ3494

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 103.001.529 T5
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. Meulenbroek
  • J. Den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidenteel verzoek tot herstel en aanvulling in civiele procedure tussen gewezen echtgenoten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een incidenteel verzoek tot herstel en aanvulling van een eerder arrest van 31 augustus 2010. De zaak is een vervolg op een hoger beroep dat is ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 september 2004. De vrouw, appellante, had een verzoek ingediend tot herstel van het arrest, waarin zij meende dat er sprake was van dwaling en een onjuiste toepassing van de huwelijkse voorwaarden. De man, geïntimeerde, heeft hiertegen verweer gevoerd en stelde dat er geen sprake was van een kennelijke fout die voor herstel in aanmerking kwam.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de verzoeken van de vrouw tot herstel en aanvulling niet konden worden toegewezen. Het hof oordeelde dat de door de vrouw aangevoerde argumenten niet konden worden aangemerkt als een kennelijke fout in de zin van artikel 31 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De vrouw had ook een beroep gedaan op wederzijdse dwaling, maar het hof concludeerde dat dit beroep niet kon leiden tot een rectificatie van het eerdere arrest. De vrouw had niet aangetoond dat er sprake was van een fout die eenvoudig te herstellen was.

De uitspraak van het hof hield in dat het incidentele verzoek tot herstel en aanvulling werd afgewezen. Tevens werd bepaald dat de proceskosten van dit incident werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De zaak werd verwezen naar de rol voor verdere procedurele stappen. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 5 april 2011.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 103.001.529
arrest van de zevende kamer van 5 april 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.M.A.C. van de Laak,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.H.M. Zonnenberg,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 april 2006, (22 mei 2007), 27 november 2007, (5 februari 2008), 10 juni 2008 en 31 augustus 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaaknummer 78481/HA ZA 02-927 gewezen vonnis van 1 september 2004.
16. Het arrest van 31 augustus 2010
In dit arrest is (kort weergegeven):
het vonnis waarvan beroep vernietigd,
de man veroordeeld om aan de vrouw € 330.000,- te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 september 2002,
de vordering van de vrouw met betrekking tot de woning afgewezen,
de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van aktes en iedere verdere beslissing aangehouden.
17. Het verdere verloop van de procedure
17.1. Het hof heeft van de griffier van de Hoge Raad vernomen dat tegen dit (deel)arrest cassatieberoep is ingesteld door de man.
17.2. De vrouw heeft een incidenteel verzoek tot herstel en aanvulling (ex art. 31 en 32 Rv) van het arrest van 31 augustus 2010 gedaan.
17.3. De man heeft op dit verzoek gereageerd bij brief van 3 december 2010.
17.4. De man heeft ter rolle van 23 november 2010 de stukken overgelegd en uitspraak op het incident gevraagd.
18. De beoordeling van het incidentele verzoek
18.1. De wettelijke rente.
18.1.1. Deze rente is toegewezen vanaf de dag der inleidende dagvaarding 10 september 2002. De vrouw heeft in de inleidende dagvaarding rente gevorderd vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk 18 maart 1999. Die vordering tot toewijzing van de wettelijke rente is afgewezen omdat niet was gebleken van verzuim van de man. Thans meent de vrouw aanspraak te kunnen op rente vanaf 18 maart 2000, waartoe zij een beroep doet op artikel 7 sub c van de huwelijkse voorwaarden waarin staat dat de verrekenvordering opeisbaar is één jaar na de ontbinding van het huwelijk. De vrouw stelt dat dan een ingebrekestelling niet meer nodig is. De man heeft bovendien erkend dat de wettelijke rente op 18 maart 2000 begint te lopen, aldus de vrouw.
18.1.2. De man stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een kennelijke, voor partijen en derden kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout. Hij betwist de erkenning.
18.1.3. Het hof is met de man van oordeel dat hetgeen de vrouw stelt (zelfs als dat juist zou zijn) niet kan worden aangemerkt als een (kennelijk) fout als bedoeld in art. 31 Rv, die zich voor herstel leent. Reeds hierom moet het verzoek worden afgewezen.
18.2. Dwaling
18.2.1. De vordering van de vrouw met betrekking tot de verrekening van de onderneming van de man heeft het hof toegewezen op grond van wederzijdse dwaling. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij noch de man een beroep hebben gedaan op wederzijdse dwaling, maar wel op bedrog. Het arrest zou op dit punt gerectificeerd moeten worden, waartoe art. 31 Rv voldoende ruimte biedt, aldus de vrouw.
18.2.2. De man stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een kennelijke, voor partijen en derden kenbare en voor eenvoudig herstel vatbare fout.
18.2.3. Het hof is met de man van oordeel dat hetgeen de vrouw stelt (zelfs als dat juist zou zijn) niet kan worden aangemerkt als een (kennelijk) fout als bedoeld in art. 31 Rv, die zich voor herstel leent. Reeds hierom moet het verzoek worden afgewezen.
18.2.4. Het hof overweegt voorts nog dat het beroep van de vrouw op dwaling door het hof mede is uitgelegd als tevens een beroep op wederzijdse dwaling (anders had de vordering afgewezen moeten worden) en dat in het aannemen van wederzijdse dwaling de afwijzing van het beroep op bedrog besloten ligt.
18.3. Belastinglatentie
18.3.1. In rov. 14.4.4 van het (deel)arrest van 31 augustus 2010 heeft het hof het beroep van de man op een aftrek voor belastinglatentie gehonoreerd op de grond dat de vrouw deze aftrek niet heeft weersproken. In het onderhavige incidentele verzoek vraagt de vrouw op de voet van artikel 32 Rv om aanvulling. Naar het hof begrijpt vraagt de vrouw haar stellingen te mogen aanvullen. Zij betoogt uitgebreid waarom de aftrek hier niet moet plaatsvinden.
18.3.2. De vrouw geeft daarmee een onjuiste toepassing van artikel 32 Rv. Deze bepaling heeft uitsluitend de strekking dat de rechter alsnog zal beslissen op een vordering of verzoek waarop nog niet is beslist, en zijn uitspraak aldus aanvult. Nu heeft hof heeft beslist op de kwestie van de aftrek van belastinglatentie kan artikel 32 Rv geen toepassing meer vinden. Het verzoek moet mitsdien worden afgewezen.
18.4. De verzoeken worden afgewezen. Het hof zal de proceskosten van dit incident compenseren op de grond dat partijen gewezen echtgenoten zijn.
19. De uitspraak
Het hof:
wijst af het incidentele verzoek tot herstel en aanvulling;
compenseert de proceskosten aldus dat elk van partijen haar eigen kosten draagt;
verwijst de zaak naar de rol van 19 april 2011 voor voortprocederen in de stand waarin de zaak zich bevindt.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Den Hartog Jager en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 april 2011.