ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ7988

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.017.788
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. van Etten
  • M. Meulenbroek
  • A. Keizer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling na echtscheiding en verrekenvergoeding in huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om de financiële afwikkeling na de echtscheiding van partijen, die van 1 september 1994 tot 6 mei 2004 gehuwd zijn geweest. De huwelijkse voorwaarden bevatten een uitsluiting van huwelijksgoederengemeenschap en een verrekenbeding. De vrouw vorderde een verrekenvergoeding op basis van dit beding, evenals een arbeidsbeloning voor werkzaamheden die zij in de onderneming van de man heeft verricht. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de vordering van de vrouw voor een deel toegewezen, maar beide partijen gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

In hoger beroep heeft de vrouw haar eis gewijzigd en een specifiek bedrag van € 90.000,- aan verrekenvergoeding gevorderd, alsook wettelijke rente. Het hof heeft de grieven van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat er geen grondslag is voor de gevorderde arbeidsbeloning over de vóórhuwelijkse periode, omdat er geen overeenkomst over betaling van een arbeidsbeloning is gemaakt. Ook voor de jaren 1994 tot en met 1998 is er geen basis voor een arbeidsbeloning vastgesteld, omdat de vrouw niet heeft aangetoond dat er een afspraak over was.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in 1991 enige bijdrage heeft geleverd aan de waardestijging van de onderneming van de man, en heeft haar aanspraak op een vergoeding van € 4.441,37 toegewezen. De overige vorderingen van de vrouw zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De uitspraak is gedaan op 14 juni 2011 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.017.788
arrest van de zevende kamer van 14 juni 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats]
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M.A. Kok-Verheijde,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats]
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Setiaman,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 oktober 2008 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Roermond onder zaaknr./rolnr. 69159/HA ZA 05-598 gewezen vonnissen van 8 maart 2006 en 23 juli 2008 tussen de man als opposant en de vrouw als geopposeerde.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het tussen partijen gewezen verstekvonnis d.d. 18 mei 2005 met zaaknummer 67259/HA ZA 05-346 en naar de tussen partijen gewezen vonnissen in de verzetprocedure met nummer 69159/HA ZA 05-598 d.d. 14 september 2005, 8 maart 2006, 13 december 2006, 14 maart 2007, 19 december 2007 en 23 juli 2008.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft de vrouw zes grieven aangevoerd, haar eis gewijzigd, één productie overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van (zo begrijpt het hof de memorie van grieven) de vonnissen van de rechtbank van 8 maart 2006 en 23 juli 2008 en tot toewijzing van haar vorderingen zoals geformuleerd in het petitum van haar memorie van grieven.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden. Voorts heeft hij incidenteel appel ingesteld, daarin vier grieven aangevoerd en geconcludeerd, kort gezegd, tot vernietiging van de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Roermond van 8 maart 2006 en 23 juli 2008 en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de vrouw.
2.3. De vrouw heeft in incidenteel appel geantwoord en bij haar memorie van antwoord in incidenteel appel producties overgelegd.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Bij de akte in eerste aanleg d.d. 23 november 2005 zijn de complete jaarrekeningen van de VOF Foto-Video [Z.] 1994 t/m 2001 in het geding gebracht. Die jaarrekeningen heeft het hof alleen in het dossier van de man aangetroffen. In het dossier van de vrouw waren slechts gedeelten van de jaarrekeningen aan de genoemde akte gehecht.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen zijn gehuwd geweest van 1 september 1994 tot 6 mei 2004. Zij zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Die huwelijkse voorwaarden houden, kort gezegd, in: een uitsluiting van elke huwelijksgoederengemeenschap, met een verrekenbeding. Het verrekenbeding, in artikel 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, luidt als volgt:
Tevens verplicht de man zich om jaarlijks aan de vrouw te betalen een nader jaarlijks door partijen tezamen met de bedrijfsaccountant (…) vast te stellen bedrag, als zijnde een vergoeding aan de vrouw wegens de toe te nemen waarde van de onderneming(en) van de man ten gevolge van de arbeidsinspanningen van de vrouw ten dienste van die onderneming(en) en zulks boven en behalve de normaal gebruikelijke aan de vrouw toe te kennen arbeidsvergoedingen. (…)
Aan de akte huwelijkse voorwaarden d.d. 31 augustus 1994 is een door partijen ondertekende lijst van aanbrengsten gehecht; op die lijst is als vordering van de vrouw vermeld:
vordering op de man wegens door de vrouw ten dienste van de onderneming(en) van de man verrichte werkzaamheden, als bedoeld in artikel 3, lid 2 van de huwelijksvoorwaarden doch thans over de periode aanvang werkzaamheden, tot heden en nader vast te stellen op de wijze als in de huwelijksvoorwaarden.
Aan de zijde van de man is op de lijst van aanbrengsten een schuld vermeld als gevolg van de voormelde vordering van de vrouw.
De vrouw vorderde in eerste aanleg, kort gezegd, betaling van de verrekenvergoeding ex artikel 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden over de periode van 1 november 1990 tot 1 oktober 2002, alsmede een arbeidsbeloning van f. 25.000,- per jaar over dezelfde periode, welke beloning door haar in totaal is berekend op € 144.642,25.
De rechtbank heeft in de verzetprocedure bij vonnis van 23 juli 2008 de vordering van de vrouw, voor zover betrekking hebbend op de verrekenvergoeding als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, toegewezen over de periode 1 november 1990 tot 31 augustus 1994 en deze vergoeding begroot op € 44.000,-. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw voor het overige afgewezen.
Beide partijen hebben grieven aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank.
4.2. De vrouw heeft grieven aangevoerd tegen zowel de afwijzing van de door haar gevorderde arbeidsbeloning als tegen de hoogte van de verrekenvergoeding als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. De grieven van de man betreffen de toewijzing door de rechtbank aan de vrouw van een verrekenvergoeding als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden; de man stelt zich op het standpunt dat hij geen enkele vergoeding aan de vrouw verschuldigd is.
4.3. De vrouw heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd. Zij vordert thans een concreet bedrag aan verrekenvergoeding als bedoeld in artikel 3 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden, te weten een bedrag van € 90.000,-, alsmede de wettelijke rente over de door haar thans gevorderde bedragen, vanaf 7 april 2005 (datum inleidende dagvaarding) , tot de dag der voldoening.
Tegen de eiswijziging heeft de man geen bezwaar gemaakt, zodat het hof op de gewijzigde eis recht zal doen.
4.4. De arbeidsbeloning.
4.4.1. De man heeft, tot november 2002, met zijn broer een foto-videodetailhandel gedreven, de VOF Foto-Video [Z.]. Vast staat dat de vrouw in ieder geval tijdens het huwelijk van partijen werkzaamheden in het bedrijf heeft verricht. Volgens de vrouw heeft zij ook vóór het huwelijk in het bedrijf gewerkt, namelijk vanaf november 1990. De man heeft dit betwist.
4.4.2. Aan haar vordering tot betaling van een arbeidsbeloning over de vóórhuwelijkse periode legt de vrouw ten grondslag dat zij daadwerkelijk werkzaamheden ten behoeve van de VOF heeft verricht en dat een beloning van f. 25.000,- per jaar gebruikelijk is voor werkzaamheden gedurende 20 uur per week.
4.4.3. Het hof is, net als de rechtbank, van oordeel dat er geen grondslag is voor de gevorderde arbeidsbeloning over de vóórhuwelijkse periode. Niet gesteld of gebleken is dat partijen de betaling van een arbeidsbeloning zijn overeengekomen. Een andere grondslag is evenmin gesteld. De enkele omstandigheid dat de vrouw werkzaamheden heeft verricht zoals zij stelt, brengt nog niet mee dat de man verplicht zou zijn haar een arbeidsbeloning te betalen.
Het voorgaande betekent dat de eerste grief van de vrouw faalt.
4.4.4. De tweede grief van de vrouw heeft betrekking op de door haar gevorderde arbeidsbeloning over de periode 1994 t/m 1998. Partijen zijn het erover eens dat de vrouw in deze periode werkzaamheden in het bedrijf van de man heeft verricht. Ook voor deze periode geldt dat niet gesteld of gebleken is dat partijen voor die werkzaamheden een arbeidsbeloning zijn overeengekomen. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat een dergelijke overeenkomst is opgenomen in de akte huwelijkse voorwaarden, wordt dit standpunt verworpen omdat een dergelijke overeenkomst niet in de huwelijkse voorwaarden valt te lezen.
Het hof begrijpt het standpunt van de vrouw aldus, dat zij haar vordering baseert op het feit dat in de jaarrekeningen van de VOF jaarlijks een zogenoemde meewerkvergoeding voor de vrouw ten bedrage van f. 25.000,- is opgenomen. Die vergoeding is vervolgens toegevoegd aan de kapitaalrekening van de man, maar volgens de vrouw nooit daadwerkelijk aan haar uitbetaald.
4.4.5. De man heeft hiertegen aangevoerd dat de meewerkvergoeding om fiscale redenen jaarlijks in de jaarrekening is opgenomen. De vergoeding is toegevoegd aan zijn kapitaalrekening, net als zijn eigen arbeidsbeloning en zijn aandeel in de winst van de VOF. Van de kapitaalrekening werden alle huishoudelijk uitgaven van partijen betaald. Volgens de man hebben partijen méér uitgegeven dan er jaarlijks aan inkomen werd gegenereerd, zodat hij heeft ingeteerd op zijn vermogen.
4.4.6. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Dat er in de periode 1994 t/m 1998 jaarlijks een meewerkvergoeding ten bedrage van f. 25.000,- ten laste van het resultaat van de VOF werd gebracht en dat deze vergoeding werd toegevoegd aan de kapitaalrekening van de man, blijkt uit de overgelegde jaarrekeningen. Uit die jaarrekeningen blijkt ook dat van de kapitaalrekeningen privé-uitgaven van partijen werden betaald. De man heeft gesteld dat het hierbij ging om uitgaven ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. De vrouw erkent, dat huishoudelijke uitgaven ten laste van de kapitaalrekening werden gebracht, maar zij stelt dat ook privé-uitgaven van (uitsluitend) de man ten laste van de kapitaalrekening zijn gekomen. Zij noemt in dit verband concreet premies voor lijfrenteverzekeringen ten behoeve van de man.
De man heeft bij akte d.d. 19 maart 2008 als productie 4 een brief met bijlage van zijn accountant [A.] in het geding gebracht. Uit de bijlage bij de brief blijkt dat jaarlijks een bedrag aan premies van in totaal € 5.899,14 is betaald ten behoeve van lijfrenteverzekeringen. Die opgave is door de vrouw niet betwist zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan. Voor zover de vrouw bedoeld heeft te stellen dat ook nog andere betalingen (uitsluitend) ten behoeve van de man ten laste van de kapitaalrekening zijn gebracht, heeft zij haar standpunt onvoldoende onderbouwd.
De conclusie is dat slechts een gering deel van de privéopnamen van de kapitaalrekening niet tot de huishoudelijke uitgaven gerekend kunnen worden.
4.4.7. Uit het door de vrouw in haar antwoordakte d.d. 21 mei 2008 opgenomen staatje (opgesteld door de accountant [A.]) blijkt het volgende met betrekking tot de jaren 1994 t/m 19998:
- gemiddelde privéopnamen per jaar: f. 74.443,-
- gemiddelde winst per jaar: f. 29.973,-
- gemiddelde arbeidsbeloning van de man per jaar: f. 5.580,-
- jaarlijkse meewerkvergoeding van de vrouw: f. 25.000,-
De vrouw stelt in haar antwoordakte van 21 mei 2008 verder nog dat zij ook inkomsten uit werkzaamheden voor de thuiszorg heeft genoten en dat van die inkomsten ongeveer f. 1.200,- per maand (f. 14.400,- per jaar) aan huishoudelijke uitgaven werden besteed.
4.4.8. Uit de voormelde gegevens blijkt dat in de jaren 1994 t/m 1998 van de kapitaalrekening méér geld voor privédoeleinden werd opgenomen dan er aan inkomen werd gegenereerd en dat de man heeft ingeteerd op zijn vermogen.
De conclusie is dat de meewerkvergoeding over de jaren 1994 t/m 1998 geacht moet worden te zijn opgesoupeerd door partijen zodat de vrouw reeds om die reden geen aanspraak kan maken op een arbeidsbeloning over die jaren.
4.4.9. De vrouw stelt weliswaar dat zij onevenredig veel heeft bijgedragen aan de huishoudelijke uitgaven, maar naar het oordeel van het hof blijkt dit niet uit de onder 4.4.7 vermelde cijfers, dit nog afgezien van het feit dat zij zich in redelijkheid thans niet meer jegens de man kan beroepen op de door haar gestelde onevenredigheid (vergelijk HR 29 april 1994, NJ 1995,561).
4.4.10. Een en ander betekent dat de vrouw geen aanspraak kan maken op een arbeidsbeloning over de jaren 1994 t/m 1998 zodat de tweede grief van de vrouw faalt.
4.4.11. De derde grief van de vrouw heeft betrekking op de arbeidsbeloning over het jaar 1999. In dat jaar is weliswaar, net als in de voorafgaande jaren, een meewerkvergoeding van f. 25.000,- ten laste van het resultaat van de VOF gebracht, maar dat bedrag is in 1999 niet toegevoegd aan de kapitaalrekening van de man. Integendeel: het bedrag van f. 25.000,- is ten laste van de kapitaalrekening gebracht.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over de redenen hiervoor, maar voor de hand ligt dat een en ander samenhangt met het feit dat de VOF in 1999 verliesgevend is geweest. Dat was weliswaar in 1996 ook het geval, maar toen werd het negatieve resultaat uitsluitend veroorzaakt door het feit dat de meewerkvergoeding van de vrouw over drie jaren (1994, 1995 en 1996) ten laste van het resultaat werd gebracht. In 1999 werd het verlies veroorzaakt door teruggelopen resultaten van de VOF.
4.4.12. Hetgeen hiervoor met betrekking tot de jaren 1994 t/m 1998 is overwogen, is van overeenkomstige toepassing op het jaar 1999. De privéopnamen bedroegen in 1999 (blijkens het staatje in de antwoordakte van 21 mei 2008) f. 88.183,- (inclusief de meewerkpremie van f. 22.500,-). De winstuitkering en arbeidsbeloning van de man waren in dat jaar negatief, zodat de privé-uitgaven van partijen deels ten laste van het inkomen van de vrouw zijn gekomen en voor het overige ten laste van het vermogen van de man.
Voor betaling van een arbeidsbeloning aan de vrouw over het jaar 1999 bestaat dan ook geen grond. Dit betekent dat ook de derde grief van de vrouw faalt.
4.4.13. Met betrekking tot de jaren 2000 en 2001 is het voorgaande van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in die jaren geen meewerkvergoeding ten laste van het resultaat is gebracht. In die jaren heeft de VOF forse verliezen geleden. Het aandeel van de man in het verlies bedroeg in het jaar 2000 f. 30.400,- en in het jaar 2001 € 49.671,-.
4.4.14. Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat in de voorafgaande jaren een jaarlijkse meewerkvergoeding ten behoeve van de vrouw van f. 25.000,- ten laste van het resultaat van de VOF werd gebracht, nog niet meebrengt dat de vrouw over de jaren 2000 en 2001 jegens de man aanspraak kan maken op de betaling van een arbeidsbeloning van f. 25.000,- per jaar. Ook voor deze jaren geldt dat niet is gesteld of gebleken dat partijen omtrent een dergelijke beloning afspraken hebben gemaakt. Van het bestaan van een andere rechtsgrond is evenmin gebleken.
Dit betekent dat de vierde en de vijfde grief van de vrouw eveneens falen.
4.5. De verrekenvergoeding conform artikel 3 lid 2 huwelijkse voorwaarden.
4.5.1. De zesde grief van de vrouw en de incidentele grieven van de man hebben betrekking op de door de rechtbank vastgestelde verrekenvergoeding conform artikel 3 lid 2 huwelijkse voorwaarden over de vóórhuwelijkse periode tot 31 augustus 1994 (de datum van de akte huwelijkse voorwaarden). De afwijzing door de rechtbank van de gevorderde verrekenvergoeding over de periode ná 31 augustus 1994 , is in hoger beroep niet aan de orde gesteld.
De rechtbank heeft op grond van de staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden als vaststaand aangenomen dat de vrouw een verrekenvordering op de man heeft wegens door haar verrichte werkzaamheden ten behoeve van de VOF tot 31 augustus 1994. Verder acht de rechtbank onvoldoende weersproken dat de vrouw vanaf 1 november 1990 werkzaamheden voor de VOF heeft verricht.
De rechtbank heeft, bij gebrek aan cijfers met betrekking tot de waardestijging van de onderneming in de periode 1990-1994, de aan de vrouw toekomende verrekenvergoeding naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld op € 44.000,-.
4.5.2. De vrouw beoogt met haar zesde grief te bereiken dat de verrekenvergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 90.000,- , zijnde het bedrag dat door de deskundige Buijssen als suggestie is gedaan.
De grieven van de man strekken ertoe dat de verrekenvordering van de vrouw geheel wordt afgewezen.
4.5.3. Het hof is, mét de rechtbank van oordeel dat deugdelijke informatie over de waarde van de onderneming in de jaren voorafgaande aan de huwelijkssluiting, ontbreekt. Nóch de rapportage van de deskundige Buijssen, nóch die van de accountant [A.], leveren op dit punt deugdelijke gegevens op.
Het enige gegeven waarover het hof beschikt is de kapitaalontwikkeling van de man, te vinden in het staatje van [A.] in de antwoordakte van de vrouw d.d. 21 mei 2008. Het hof zal dit gegeven gebruiken om de verrekenvordering van de vrouw te beoordelen.
Uit het bedoelde staatje blijkt dat alleen in het jaar 1991 een vermeerdering van het kapitaal van de man in de onderneming heeft plaatsgevonden (van f. 530.742,- naar f. 569.892,-, dus een stijging van f. 39.150,-). In de jaren daarna is het kapitaal afgenomen. Het hof gaat ervan uit dat uitsluitend in het jaar 1991 sprake is geweest van een “toename van de waarde van de onderneming” als bedoeld in artikel 3 lid 2 huwelijkse voorwaarden. Het hof merkt hierbij op dat een redelijke uitleg van deze bepaling in de huwelijkse voorwaarden meebrengt dat uitsluitend het aandeel van de man in de VOF als “waarde van de onderneming van de man” in aanmerking komt.
4.5.4. Of de vrouw aanspraak kan maken op een aandeel in de waardestijging van de onderneming in 1991 hangt af van het antwoord op de vraag of zij in dat jaar werkzaamheden in de onderneming heeft verricht en van de aard en omvang van die werkzaamheden, mede in verhouding tot de omvang van de werkzaamheden van de overige in de onderneming werkzaam zijnde personen.
Hieromtrent hebben partijen weinig of geen bruikbare informatie verschaft, hetgeen mogelijk te maken heeft met het feit dat inmiddels een periode van 20 jaar is verstreken.
Het hof acht voldoende aannemelijk dat de vrouw in 1991 in ieder geval enige, zij het een beperkte, bijdrage heeft geleverd aan de onderneming. De man heeft erkend (bij gelegenheid van de comparitie d.d. 13 december 2005), dat de vrouw in 1991 meeging naar beurzen.
Het hof zal schattenderwijs het aandeel van de vrouw in de waardestijging in 1991 vaststellen op ¼ deel van de kapitaalvermeerdering ad f. 39.150,-, hetgeen betekent dat de vrouw jegens de man aanspraak kan maken op een vergoeding van f. 9.787,50 ofwel € 4.441,37.
4.5.6. Het voorgaande betekent dat de zesde grief van de vrouw faalt en dat de incidentele grieven van de man gedeeltelijk slagen.
4.6. Beide parijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden. Er zijn echter geen concrete feiten ten bewijze aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Het bewijsaanbod van partijen wordt dan ook gepasseerd.
4.7. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep vernietigen behoudens wat betreft de proceskostenbeslissing en opnieuw rechtdoende de man veroordelen om aan de vrouw een bedrag van € 4.441,37 te betalen met de wettelijke rente zoals gevorderd.
De proceskosten zullen ook in hoger beroep worden gecompenseerd aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt de vonnissen waarvan beroep, behoudens wat betreft de proceskostenbeslissing en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om aan de vrouw een bedrag van € 4.441,37 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 7 april 2005, tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de kosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Meulenbroek en Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 juni 2011 .