ECLI:NL:GHSHE:2011:BT1827

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.063.670 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezit en houderschap van een strook grond na aanplant van struiken

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag of [Y.] het bezit van een strook grond had verworven door het planten van laurierstruiken in het voorjaar van 1979. De zaak is een voortzetting van een eerder tussenarrest van 19 april 2011. Het hof oordeelde dat het ondubbelzinnige bezit van [Y.] van de strook grond vanaf eind 1978/begin 1979 vaststond, ondanks de stellingen van [X.] dat er afspraken waren gemaakt die het bezit zouden prijsgeven. Het hof concludeerde dat de verklaringen van getuigen [A.] en [B.] voldoende bewijs boden voor de stelling van [Y.] dat hij de laurierstruiken daadwerkelijk had geplant en dat er geen bewijs was voor het prijsgeven van het bezit.

Het hof bevestigde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat [Y.] de strook grond in bezit had genomen en dat er geen concrete bezitsdaden waren die erop wezen dat [Y.] het bezit had prijsgegeven. De rechtbank had ook vastgesteld dat de verjaringstermijn voor het verkrijgen van eigendom door extinctieve verjaring was voltooid, wat betekende dat [Y.] de eigendom van de grond had verkregen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [Y.] werden begroot op € 1.655,00.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.063.670
arrest van de tweede kamer van 30 augustus 2011
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. F.K. van den Akker,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.H. Andries,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 april 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder zaaknummer 195907/HA ZA 09-1545 gewezen vonnis van 20 januari 2010 tussen appellant -[X.]- als eiser in conventie, verweerder in voorwaardelijke reconventie en geïntimeerde -[Y.]- als gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie.
Het hof zal hierna de nummering van het tussenarrest voortzetten.
6. Het tussenarrest van 19 april 2011
Bij genoemd arrest is de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [X.] en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
[X.] heeft een akte genomen. [Y.] heeft daarna een antwoordakte genomen. Vervolgens hebben partijen opnieuw de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
8.1.1. In het tussenarrest heeft het hof [X.] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de door [Y.], ter onderbouwing van zijn stelling dat de laurierstruiken eind 1978/begin 1979 zijn geplant, bij memorie van antwoord overgelegde verklaringen van de heren [A.], [B.]en [C.] (producties 1, 3 en 4).
8.1.2. Het hof is van oordeel dat hetgeen [X.] in zijn akte na het tussenarrest heeft aangevoerd onvoldoende is om de verklaringen van de heren [A.], [B.]en [C.] als onbetrouwbaar en onjuist te beschouwen. Het hof wijst daarbij op het volgende.
De heer [A.] verklaart onder meer dat “mijn buurman de hr. [Y.] zijn tuin heeft aangelegd in het voorjaar van 1979, hierover bestaat geen enkele twijfel omdat ik mijn eigen tuin heb aangelegd in het voorjaar 1978 en omdat een gedeelte van mijn tuin direct grensde aan die van de hr. [Y.], hebben wij diverse keren overleg gehad hoe een en ander uit te voeren.” De heer [B.]verklaart onder meer dat “ik in het voorjaar van 1979 dhr. [Y.] mee heb geholpen bij het aanleggen van de tuin, waaronder het aanplanten van de laurierhaag aan de achterzijde van de tuin samen met [Q.].”
Op grond van die twee verklaringen acht het hof de stelling van [Y.] dat de laurierstruiken eind 1978/begin 1979 zijn geplant voldoende gestaafd. Aan de betrouwbaarheid en juistheid van deze verklaringen doet onvoldoende af dat de verklaring van de heer [B.] kort en summier is en dat de heer [A.] in algemene zin over het aanleggen van de tuin door [Y.] in het voorjaar van 1979 spreekt. Dat de heer [A.] enig (eigen)belang zou hebben bij zijn verklaring, zoals [X.] stelt, heeft [X.] onvoldoende onderbouwd door slechts te stellen dat de heer [A.] zelf ook een stuk grond in gebruik heeft dat eigendom is van [X.]. Enige (andere) reden om aan de verklaringen van de heren [A.] en [B.]te twijfelen, is door [X.] niet aangevoerd.
8.1.3. Het voorgaande brengt met zich dat [Y.], naar het oordeel van het hof, in ieder geval in hoger beroep, door het overleggen van de verklaringen van de heren [A.] en [B.] (en [C.]), voldoende heeft aangetoond dat de laurierstruiken daadwerkelijk eind 1978/begin 1979 op de litigieuze strook grond zijn geplant. Daarmee heeft [Y.] het verweer van [X.] tegen die stelling voldoende weerlegd.
8.2.1. Het hof zal thans ingaan op de vraag of [Y.] door het planten van de laurierstruiken eind 1978/begin 1979 al dan niet de strook grond in bezit heeft genomen.
8.2.2. In artikel 3:107 lid 1 BW is bezit gedefinieerd als het houden van een goed voor zichzelf. Houderschap is het houden van een goed voor een ander (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 429). Ingevolge artikel 3:108 BW wordt de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf of voor een ander doet naar verkeersopvatting beoordeeld met inachtneming van de wettelijke regels als bedoeld in de artikelen 3:109-117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Beslissend voor het aannemen van bezit zijn de uiterlijke feiten waaraan in het verkeer een erkenning van bezit wordt geknoopt. De interne wil om als rechthebbende op te treden, is hierbij slechts van betekenis voor zover die in zulke feiten tot uiting komt. Bezit wordt krachtens artikel 3:112 BW verkregen door onder meer inbezitneming, inhoudende dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft.
8.2.3. Het hof stelt voorop dat de rechtbank terecht en op goede gronden de stelling van [Y.] dat hij in 1978, nadat de vader van [X.] (hierna: [Z.]) had aangegeven dat de bestaande afrastering als grens aangehouden kon worden, de strook grond in bezit heeft genomen, heeft verworpen. Concrete bezitsdaden, waaruit blijkt dat op dat moment sprake is geweest van daadwerkelijke inbezitname, zijn niet gesteld noch anderszins gebleken.
Het planten van de laurierstruiken is, naar het oordeel van het hof, het eerste door [Y.] aangevoerde uiterlijke feit waaraan in het verkeer erkenning van bezit kan worden geknoopt en dat derhalve als concrete, ondubbelzinnige bezitshandeling als bedoeld in artikel 3:107 lid 1 BW juncto artikel 3:112 BW kan worden aangemerkt. Dit geldt te meer nu deze bezitshandeling heeft plaatsgevonden nadat [Z.] te kennen had gegeven dat de bestaande afrastering als grens aangehouden kon worden en voordat het kadaster de percelen had ingemeten, derhalve op een moment dat zowel [Z.] als ook [Y.] er van uitgingen dat de strook grond tot het perceel van [Y.] behoorde. Daarom is het hof van oordeel dat hiermee het ondubbelzinnige bezit van [Y.] van de strook grond vanaf eind 1978/begin 1979 vaststaat.
8.3.1. Daarmee komt de stelling van [X.] aan de orde dat, na de inmeting door het kadaster, tussen [Z.] en [Y.] afspraken zijn gemaakt, inhoudende dat [Y.] het recht kreeg de strook grond te gebruiken -door het hof opgevat als “houden voor [Z.]”- en eventueel later te kopen. Door deze afspraken heeft [Y.] volgens [X.] het bezit van de strook grond prijsgegeven. Voorts stelt [X.] dat [Y.] erkend heeft dat de grond eigendom was van [Z.] en daarmee feitelijk ook te kennen heeft gegeven het bezit prijs te geven.
8.3.2. Het hof overweegt als volgt. Voor zover [X.] zich met deze stelling erop beroept dat [Y.] het bezit door de enkele erkenning van de eigendom heeft prijsgegeven, vindt deze stelling op grond van het hierna overwogene geen steun in het recht. Voor zover [X.] met het vorenstaande wenst aan te voeren dat [Y.] door de gestelde afspraken, nu deze zijn gemaakt na de inmeting door het kadaster, het bezit van de grond heeft prijsgegeven, oordeelt het hof als volgt.
8.3.3. Van bezitsverlies is ingevolge artikel 3:117 lid 1 BW slechts sprake wanneer een bezitter het goed kennelijk prijsgeeft, hetgeen inhoudt dat uit zijn handelingen -uiterlijke gedragingen- naar objectieve maatstaven moet kunnen worden afgeleid dat hij de wil heeft het bezit te doen eindigen, of wanneer een ander het bezit van het goed, op welke wijze dan ook, verkrijgt. Buiten deze gevallen duurt een aangevangen bezit voort, ook al zou geen enkele feitelijke macht worden uitgeoefend of zou een innerlijke bezitswil ontbreken (TM, Parl. Gesch. 3, p. 442). Het bezit blijft dan behouden, ook als het volgens verkeersopvatting wellicht als beëindigd zou moeten worden beschouwd (MvA II, Parl. Gesch. 3., p. 443).
8.3.4. [X.] beroept zich ten bewijze van de volgens hem gemaakte afspraken uitsluitend op de in het tussenarrest onder 4.2.e. weergegeven brief van [Y.] van 22 februari 2008. Naar het oordeel van het hof valt uit deze brief weliswaar af te leiden dat [Y.] heeft erkend dat de strook grond volgens de kadastrale gegevens eigendom was van [Z.], maar niet dat [Y.] de wil had zijn bezit van de strook grond te doen eindigen en evenmin dat [Y.] met [Z.] zou zijn overeengekomen dat hij de grond (slechts) zou houden voor [Z.] In deze brief is immers alleen vermeld: “In de loop van 1979 heeft het Kadaster de percelen ingemeten en was de conclusie dat de afscheiding op uw perceel stond. Wij vonden dit vervelend en hebben toen uw vader gevraagd wat wij hiermee moesten doen. Van uw vader mocht het zo blijven (…)”. Ook uit de in die brief opgenomen passage, luidende: “Enige tijd later troffen wij uw vader (…) en hebben hem gevraagd dit stuk grond aan ons te verkopen. (…) Toen wij uw vader (…) weer zagen, deelde hij ons mee, dat hij (…) besloten had de grond op dat moment niet te verkopen aan ons. (…) mocht de grond op een later tijdstip verkocht worden, dan zouden wij de eerste zijn die dit stuk grond konden kopen.”, kan, naar het oordeel van het hof, niet worden afgeleid dat [Y.] de wil had het bezit van de grond te doen eindigen. Evenals de rechtbank (rechtsoverweging 4.9. van het vonnis waarvan beroep) is het hof van oordeel dat aan het aanbod van [Y.] de strook grond te kopen geen verderstrekkende conclusie kan worden verbonden dan dat [Y.] een sterker recht voor zijn bezit wilde verkrijgen.
Andere feiten en/of omstandigheden op grond waarvan (de wil tot) het prijsgeven van het bezit door [Y.] kan worden aangenomen, zijn gesteld noch gebleken. Derhalve is, indien al moet worden aangenomen dat prijsgeven van een onroerende zaak als de onderhavige strook grond mogelijk is, hiervan in het onderhavige geval geen sprake. Naar het oordeel van het hof heeft [Y.], na de inmeting door het kadaster, het bezit van de grond niet prijsgegeven.
Nu voorts gesteld noch gebleken is dat het bezit van de grond door een ander is verkregen, is het hof van oordeel dat [Y.] ook na de inmeting door het kadaster bezitter is gebleven van de strook grond.
8.4.1. Het hof komt thans toe aan de vraag of [Y.] door extinctieve verjaring de eigendom van de strook grond heeft verkregen.
8.4.2. Op grond van het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW groeit de bezitter van een goed, ongeacht diens goede of kwade trouw, uit tot rechthebbende en verkrijgt hij dit goed, indien gedurende het bezit de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. De termijn van verjaring van een dergelijke rechtsvordering begint krachtens artikel 3:314 lid 2 BW met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de niet-rechthebbende bezitter is geworden. Deze verjaringstermijn bedraagt ingevolge artikel 3:306 BW twintig jaar.
8.4.3. Het hof overweegt als volgt. Nu gesteld noch gebleken is dat deze verjaring in het tijdsbestek tussen eind 1978/begin 1979 en eind 1998/begin 1999 is gestuit of verlengd in de zin van artikel 3:104 lid 1 BW, brengt het vorenstaande met zich dat de verjaringstermijn eind 1998/begin 1999 is voltooid. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de effecten van deze voltooide verjaring ongedaan zijn gemaakt door overdracht of afstand van de grond (MvA II, Parl. Gesch. 3, p. 415), heeft [Y.] eind 1998/begin 1999 de eigendom van de litigieuze strook grond verkregen.
8.5. Het voorgaande betekent dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [X.] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Conform de vordering van [Y.] daartoe zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
9. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X.] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [Y.] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 314,00 aan verschotten en € 1.341,00 aan salaris advocaat;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en C.W.T. Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 augustus 2011.