Sector strafrecht
Parketnummer : 20-002679-09
Uitspraak : 20 september 2011
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 juli 2009 in de strafzaak met parketnummer 01-849696-08 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [datum in 1961],
thans verblijvende in Vught PPC te Vught,
waarbij:
- de volgende strafbare feiten ten laste van de verdachte werden bewezen verklaard:
1. primair “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”;
2. en 3. telkens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd”;
4. en 5. telkens “ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd”;
6. “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen”;
7. “een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt is betrokken, vervaardigen, verspreiden en in bezit hebben”;
- de verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van voorarrest;
- aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege werd opgelegd;
- aan de verdachte vijf schadevergoedingsmaatregelen ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht werden opgelegd;
- de vorderingen van vijf in het vonnis nader genoemde benadeelde partijen geheel dan wel deels werden toegewezen;
- een aantal in beslag genomen voorwerpen werd verbeurd verklaard, onttrokken aan het verkeer dan wel teruggegeven aan de verdachte.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 17 september 2010 (op welke terechtzitting het onderzoek opnieuw werd aangevangen) en - na tussenarrest van 1 oktober 2010 - ter terechtzitting van 24 december 2010, 4 maart 2011, 10 mei 2011, 22 juli 2011 en 6 september 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van 6 september 2011 gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1. primair, 2., 3., 4., 5., 6. en 7. ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren met aftrek van voorarrest en aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal opleggen.
Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vorderingen van de benadeelde partijen [A], [B], [C], [D] en [E] zal toewijzen tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag, telkens met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel tot dat bedrag.
Ter terechtzitting van 17 september 2010 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof ten aanzien van het beslag zal beslissen conform de beslissing van de rechtbank.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de (motivering van de) oplegging van de straf en maatregel.
Het hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen, met dien verstande dat het hof bij de ten behoeve van [A], [B] en [C] opgelegde maatregelen de hoogte van de vervangende hechtenis zal moeten wijzigen.
Het hof verenigt zich voorts met de beslissing van de rechtbank op de vorderingen van de benadeelde partijen, met dien verstande dat het hof bij de toewijzing van de vorderingen van [A] en [C] zal bepalen dat het materiële deel van de schadevergoeding zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagtekening van het voegingsformulier. Deze kosten, onder meer bestaande uit reiskosten ten behoeve van bezoek aan slachtofferhulp, zijn immers niet gemaakt ten tijde van het bewezen verklaarde maar in een later stadium.
Om redenen van efficiency zal het hof opnieuw rechtdoen ten aanzien van de beslissingen van alle benadeelde partijen.
Op te leggen straf en maatregel
A.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en heeft aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en aan hem terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal opleggen.
De raadsman heeft zich verzet tegen oplegging van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege en heeft bepleit dat aan de verdachte terbeschikkingstelling met voorwaarden zal worden opgelegd.
B.1
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder dit is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich verspreid over een lange periode schuldig gemaakt aan ontucht met zijn dochter, zijn zoon, de zoon van zijn (adoptie)zus, zijn buurmeisje, zijn buurjongen en een licht verstandelijk gehandicapt vriendje van die buurjongen. Bij laatstgenoemde drie slachtoffers bestonden de ontuchtige handelingen mede uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Van de ontuchtige handelingen met zijn buurjongen en diens vriendje heeft de verdachte bovendien filmopnamen vervaardigd.
B.2
Bij de strafoplegging heeft het hof ten bezware van de verdachte gelet op:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte zich heeft vergrepen aan zes jeugdige slachtoffers, onder wie zijn eigen kinderen;
- de omstandigheid dat het misbruik verspreid over een lange periode heeft plaatsgevonden;
- de ernstige schending van de lichamelijke en geestelijke integriteit van de slachtoffers en de inbreuk op hun persoonlijke waardigheid;
- de omstandigheid dat verdachte zich kennelijk geen enkele rekenschap heeft gegeven van de belangen van de slachtoffers en zich slechts heeft bekommerd om de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens;
- de langdurige gevolgen voor de slachtoffers, zoals die blijken uit de schriftelijke slachtofferverklaringen en de toelichtingen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
B.3
Nu de verdachte in verband met deze zaak in voorlopige hechtenis verkeert, behoort - behoudens bijzondere omstandigheden gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld - in de fase van het hoger beroep het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 16 maanden nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
Tussen de datum waarop namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en de datum van dit eindarrest, is een periode van ruim 25,5 maand verstreken.
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is overschreden, en wel door het - niet aan de verdediging toe te rekenen - tijdsverloop dat zijn oorzaak vindt in het bevel van het hof tot het doen opmaken van een maatregelrapport. In zoverre is de zaak in hoger beroep onvoldoende voortvarend behandeld. Het hof zal dit compenseren door een maand strafvermindering toe te passen.
C.1
Het door het hof bevolen hernieuwd psychiatrisch en psychologisch onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte heeft geresulteerd in rapportages van prof. dr. C. de Ruiter, psycholoog, en drs. J.J.F.M. de Man, psychiater, beide d.d. 9 mei 2011.
Ter terechtzitting van 6 september 2011 heeft het hof De Ruiter en De Man als deskundigen gehoord.
Het hof heeft voorts de inhoud in aanmerking genomen van:
- een briefrapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie d.d. 15 oktober 2008, opgemaakt door I.M. Smoktunowicz, justitieel forensisch psychiater, naar aanleiding van een voorgeleidingsconsult;
- een voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland d.d. 20 januari 2009, opgemaakt door L. Stuitje, reclasseringswerker;
- een ter terechtzitting van 6 september 2011 door de raadsman aan het hof overgelegde brief van De Woenselse Poort, Centrum Forensische Behandeling, d.d. 17 augustus 2011, opgemaakt door J. Kruit, psychotherapeut.
C.2
De rapportage van De Man houdt in dat er bij de verdachte sprake is – en ten tijde van het ten laste gelegde sprake was – van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een scheefgroei in de seksuele en persoonlijkheidsontwikkeling, leidend tot enerzijds pedofilie en parafilie niet anders omschreven met als kenmerken hyperseksualiteit en hebefilie en anderzijds een persoonlijkheidsstoornis niet anders omschreven met cluster B kenmerken.
Dit beïnvloedde verdachtes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde naar het oordeel van De Man zodanig dat het ten laste gelegde daaruit mede verklaard kan worden, in die zin dat de verdachte doorvoor in enigszins verminderde mate toerekeningsvatbaar is te achten.
De Ruiter heeft gerapporteerd dat er bij de verdachte sprake is – en ten tijde van het ten laste gelegde sprake was – van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een gemengde persoonlijkheidsstoornis met borderline, theatrale en ontwijkende trekken. Mogelijk is er tevens sprake van pedofilie.
Het ten laste gelegde kan naar het oordeel van De Ruiter gezien worden als een uitvloeisel van de persoonlijkheidsstoornis, waarbij identiteitsproblemen, impulsiviteit (onder meer op het gebied van seks), affectlabiliteit en geremdheid en angst in sociale situaties een rol spelen. Verdachtes oordeelsvermogen en impulsbeheersing schieten chronisch tekort, hetgeen volgens De Ruiter pijnlijk duidelijk wordt in het seksueel grensoverschrijdende gedrag dat de verdachte in deze zaak heeft laten zien. In het delictgedrag toont de verdachte zijn onrijpe, egocentrische persoonlijkheid alsmede het ontbreken van adequate remmingen op grond van inzicht in sociale verhoudingen en geïnternaliseerde schuldgevoelens. Ook twee jaar na zijn aanhouding is de verdachte zich slechts ten dele bewust van de schade die hij zijn slachtoffers heeft aangedaan. Het contact dat hij had met zijn buurjongen definieert de verdachte ook ten tijde van het onderzoek door De Ruiter nog als een echte “relatie”.
De Ruiter komt tot de conclusie dat de verdachte voor het ten laste gelegde verminderd toerekeningsvatbaar is te achten.
Op grond van de hiervoor weergegeven deskundigenoordelen van De Man en De Ruiter stelt het hof vast dat er bij de verdachte tijdens het begaan van het ten laste gelegde een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond en dat zijn gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde door die gebrekkige ontwikkeling werden beïnvloed, in die zin dat het ten laste gelegde hem in verminderde tot enigszins verminderde mate kan worden toegerekend.
C.3
De Ruiter heeft voorts gerapporteerd dat de persoonlijkheidsstoornis van de verdachte een aantal kenmerken heeft die hem kwetsbaar maken om seksuele contacten met kinderen aan te gaan, waaronder sociale angst in contact met volwassenen, gebrekkige remmingen, oordeelsstoornissen en egocentrisme. Naar het oordeel van De Ruiter is een dwingend juridisch kader noodzakelijk om voldoende structuur, behandeling, begeleiding en toezicht te kunnen bieden aan de verdachte. Het toezicht en de behandeling dienen zich over een langere periode uit te strekken.
Ook De Man is van oordeel dat een behandeling en zeer langdurig toezicht noodzakelijk is. Naar zijn oordeel is er tengevolge van de stoornis van de verdachte sprake van een zodanig gevaar voor (de veiligheid van) personen dat het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling noodzakelijk is. De Man spreekt in dit verband van de noodzaak van een behandeling van “hogeschoolniveau”.
Op grond van de bevindingen en conclusies van De Ruiter en De Man is het hof van oordeel dat een langdurige behandeling van de verdachte in gestructureerde vorm noodzakelijk is. Naar het oordeel van het hof eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, dat deze behandeling plaatsvindt in het dwingend juridisch kader van een terbeschikkingstelling van de verdachte.
De door de verdachte begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en die zijn gericht tegen en gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen.
C.4
Gelet op de bijzondere ernst van de feiten, de hoeveelheid feiten, de lange periode waarin deze hebben plaatsgevonden en de gevolgen voor de jeugdige slachtoffers, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die vrijheidsbeneming voor de duur van zes jaren met zich brengt. Daarbij is reeds in strafmatigende zin rekening houden met de verminderde tot enigszins verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. Op deze straf zal een maand in mindering worden gebracht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Op grond van artikel 38, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals die bepaling thans luidt, kan de maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden niet worden gecombineerd met een vrijheidsstraf waarvan de duur meer dan vijf jaren bedraagt.
Nu het hof een gevangenisstraf van langere duur passend en geboden acht, behoort oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden in deze zaak niet tot de mogelijkheden.
Gelet op de bij de verdachte gediagnosticeerde persoonlijkheidsproblematiek, de noodzaak tot langdurige behandeling in gestructureerde vorm en de onmogelijkheid van oplegging van terbeschikkingstelling met voorwaarden, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen, eist dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Aan de verdachte zal daarom de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging worden opgelegd, zoals ook is geadviseerd door psychiater De Man.
De in het dictum nader te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, aan de verdachte toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het blijkens het onderzoek ter terechtzitting voorwerpen zijn met betrekking tot welke of met behulp waarvan het bewezen verklaarde is begaan. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte.
De in het dictum nader te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu het blijkens het onderzoek ter terechtzitting voorwerpen zijn met betrekking tot welke of met behulp waarvan het bewezen verklaarde is begaan en het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en/of het algemeen belang.
Het hof zal de teruggave aan de verdachte gelasten van de overige in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, nu het belang van strafvordering zich niet tegen de teruggave verzet.
Maatregelen ex artikel 36f Sr
De verdachte is telkens naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit aan het slachtoffer is toegebracht.
Het hof ziet aanleiding om ten behoeve van de na te melden benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot het bedrag van de betreffende civiele vordering, voor zover toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente als hierna vermeld.
Vorderingen van de benadeelde partijen
1. De benadeelde partij [A] (feit 1)
De benadeelde partij [A] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 3.519,20, bestaande uit EUR 19,20 aan materiële schade (reiskosten) en EUR 3.500,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 1.519,20, bestaande uit EUR 19,20 aan materiële schade en EUR 1.500,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 juli 2003.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering is in hoger beroep derhalve aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde bedrag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1. bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagtekening van het voegingsformulier (materiële schade) c.q. de laatste dag van de bewezen verklaarde periode (immateriële schade) tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom in dat gedeelte van de vordering niet worden ontvangen en dat gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
2. De benadeelde partij [B] (feit 2)
De benadeelde partij [B] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 6.500,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 18 januari 2007, en duurt derhalve van rechtswege voort in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 2. bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde en in eerste aanleg toegewezen bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de laatste dag van de bewezen verklaarde periode tot aan de dag der algehele voldoening.
3. De benadeelde partij [C] (feit 4)
De benadeelde partij [C] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 7.090,22, bestaande uit EUR 590,22 aan materiële schade (reiskosten ad EUR 102,72 in het eerste voegingsformulier en naamswijziging ad EUR 487,-- in een aanvullend voegingsformulier) en EUR 6.500,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 3.590,22, bestaande uit EUR 590,22 aan materiële schade en EUR 3.000,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 maart 2002.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering is in hoger beroep derhalve aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde bedrag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 4. bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagtekening van het aanvullende voegingsformulier (materiële schade) c.q. de laatste dag van de bewezen verklaarde periode (immateriële schade) tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom in dat gedeelte van de vordering niet worden ontvangen en dat gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
4. De benadeelde partij [D] (feit 5)
De benadeelde partij [D] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 487,50 aan materiële schade (naamswijziging).
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen en duurt derhalve van rechtswege voort in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 5. bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde en in eerste aanleg toegewezen bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering toewijsbaar is.
5. De benadeelde partij [E] (feit 6)
De benadeelde partij [E] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 750,-- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van EUR 500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 17 oktober 2002.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. De vordering is in hoger beroep derhalve aan de orde tot het in eerste aanleg gevorderde bedrag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 6. bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De benadeelde partij kan daarom in dat gedeelte van de vordering niet worden ontvangen en dat gedeelte slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straffen en maatregelen en de beslissing ten aanzien van het beslag en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren en
11 (elf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een fototoestel (kleur zilver, Fujifilm MX700, SKL1.1);
- een videocamera (kleur zwart, JVC Compact VHS, SKL2.1).
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een computer (kleur wit, DELL Demnsion, SKL1.5);
- een computer (kleur grijs, Fujitsu Siemens Myrica, SKL1.4);
- een computer (kleur grijs, Toshiba laptop, SKL1.2);
- vier videobanden (kleur zwart, TDK EHG45, SKL2.2);
- een diskdrive (kleur zwart, TDK Minidisc, SKL 2.3);
- twee foto's (SKL2.4);
- een videoband (kleur zwart, BASF, SKL2.5);
- een stuk papier (SKL2.5).
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een kabel (kleur zwart, oplader van gsm LG, SKL 1.6);
- een mp3-speler (kleur zwart, Support Plus, SKL1.3).
Schadevergoedingsmaatregelen:
Het slachtoffer [A] (feit 1)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [A], een bedrag te betalen van EUR 1.519,20 (duizend vijfhonderdnegentien euro en twintig cent), bestaande uit EUR 19,20 (negentien euro en twintig cent) materiële schade en EUR 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 november 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het slachtoffer [B] (feit 2)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [B], een bedrag te betalen van EUR 6.500,00 (zesduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 67 (zevenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het slachtoffer [C] (feit 4)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [C], een bedrag te betalen van EUR 3.590,22 (drieduizend vijfhonderdnegentig euro en tweeëntwintig cent), bestaande uit EUR 590,22 (vijfhonderdnegentig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade en EUR 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 45 (vijfenveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het slachtoffer [D] (feit 5)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [D], een bedrag te betalen van EUR 487,50 (vierhonderdzevenen-tachtig euro en vijftig cent) aan materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 9 (negen) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Het slachtoffer [E] (feit 6)
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [E], een bedrag te betalen van EUR 500,00 (vijfhonderd euro) aan immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vorderingen van de benadeelde partijen:
De benadeelde partij [A] (feit 1)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [A] ter zake van het onder 1. bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 1.519,20 (duizend vijfhonderdnegentien euro en twintig cent), bestaande uit EUR 19,20 (negentien euro en twintig cent) materiële schade en EUR 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 november 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij [B] (feit 2)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [B] ter zake van het onder 2. bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 6.500,00 (zesduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 18 januari 2007 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij [C] (feit 4)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [C] ter zake van het onder 4. bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 3.590,22 (drieduizend vijfhonderdnegentig euro en tweeëntwintig cent), bestaande uit EUR 590,22 (vijfhonderdnegentig euro en tweeëntwintig cent) materiële schade en EUR 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
De benadeelde partij [D] (feit 5)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [D] ter zake van het onder 5. bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 487,50 (vierhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent) aan materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
De benadeelde partij [E] (feit 6)
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde [E] ter zake van het onder 6. bewezen verklaarde tot het bedrag van EUR 500,00 (vijfhonderd euro) aan immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening.
En ten aanzien van elk van de bovenvermelde schadevergoedingsmaatregelen en/of vorderingen:
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. T.A. de Roos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier,
en op 20 september 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.