ECLI:NL:GHSHE:2011:BU5658

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.060.508 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheid van overpad met betrekking tot de oprit

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, betreft het een geschil over de erfdienstbaarheid van een oprit. Appellanten, [A.] en [B.], zijn sinds 1977 eigenaar van een perceel naast de woning van geïntimeerden, [C.] en [D.], die sinds 1982 eigenaar zijn van het aangrenzende perceel. De oprit van [C.] c.s. is de enige toegang voor [A.] c.s. tot hun carport. De erfdienstbaarheid, die in 1947 is gevestigd, geeft [A.] c.s. het recht om over de oprit te rijden. Echter, [C.] c.s. hebben verschillende objecten op de oprit geplaatst, waardoor de doorgang voor [A.] c.s. is belemmerd. Na een mediationpoging, die niet succesvol was, hebben [A.] c.s. juridische stappen ondernomen om de onrechtmatige toestand te beëindigen.

De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat [C.] c.s. de oprit niet als bergplaats mogen gebruiken en dat de oprit vrij moet blijven van obstakels. [A.] c.s. hebben in hoger beroep vier grieven ingediend, waarbij zij de vernietiging van het eerdere vonnis hebben gevraagd. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de erfdienstbaarheid in de notariële akte duidelijk is omschreven. Het hof heeft geoordeeld dat de oprit breed genoeg moet zijn voor het passeren van voertuigen en dat [C.] c.s. de oprit niet mogen belemmeren met objecten.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat [C.] c.s. alle zaken die de doorgang belemmeren binnen tien dagen na het arrest moeten verwijderen, met uitzondering van de bloembakken die als waterkering dienen en de pergola, die niet op de oprit zelf is geplaatst. De vordering van [A.] c.s. tot het vrijhouden van de oprit is gedeeltelijk toegewezen, en er is een dwangsom opgelegd voor het geval [C.] c.s. niet aan de uitspraak voldoen. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het arrest is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.060.508
arrest van de tweede kamer van 22 november 2011
in de zaak van
1. [A.],
wonende te [woonplaats],
2. [B.],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. I.G. Aarts,
tegen:
1. [C.],
wonende te [woonplaats],
2. [D.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. N.P.H. Vissers,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 mei 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder nummer 135980/HA ZA 08-1424 gewezen vonnis van 23 december 2009.
5. Het tussenarrest van 11 mei 2010
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1.1. De comparitie heeft op 28 juni 2010 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. De zaak is met instemming van partijen verwezen naar mediation.
6.1.2. Partijen zijn niet tot een regeling gekomen en de zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
6.2. Bij memorie van grieven hebben [A.] c.s. vier grieven aangevoerd, producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van hun vorderingen.
6.3. Bij memorie van antwoord hebben [C.] c.s. de grieven bestreden.
6.4. [A.] c.s. hebben een akte genomen en daarbij een productie overgelegd. [C.] c.s. hebben daarop een antwoord-akte genomen en daarbij twee producties overgelegd.
6.5. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
8. De verdere beoordeling
8.1.1. In r.o. 2.1-2.4. heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van alle relevante feiten.
8.1.2. Partijen zijn (achter)buren. [A.] c.s. zijn sinds 1977 eigenaars van de [perceel 1.] te [plaatsnaam], [C.] c.s. zijn sinds 25 maart 1982 eigenaars van de [perceel 2.] te [plaatsnaam]. Aan de linkerzijde van de woning van [C.] c.s. (vanaf de straatzijde bezien) bevindt zich in de lengterichting naast deze woning een stuk grond, hierna aangeduid als “de oprit”. Deze oprit, eigendom van [C.] c.s., is de enige “tuin” bij de woning van [C.] c.s. Aan het einde van deze oprit staat de carport van [A.] c.s. [A.] c.s. kunnen deze carport alleen bereiken door te rijden over de oprit.
8.1.3. Ten behoeve van het perceel van [A.] c.s. en ten laste van het perceel van [C.] c.s. is in de notariële akte van 25 maart 1982, waarbij de eigendom van het perceel aan de [perceel 2.] te [plaatsnaam] aan [C.] c.s. werd overgedragen, een erfdienstbaarheid opgenomen (prod. 1 inl. dagv.). Deze erfdienstbaarheid, welke is gevestigd in 1947, wordt in de akte als volgt omschreven:
“ten laste van de oprit (..) en ten behoeve van het bouwterrein (..) benevens van het huis en erf (..) wordt bij deze gevestigd de erfdienstbaarheid van oprit, in den ruimstens zin des woords. Deze oprit mag nimmer als bergplaats worden gebruikt, en moet steeds vrij blijven voor alle rechthebbenden.”
8.1.4. [C.] c.s. hebben naast en boven een deel van de oprit een pergola aangebracht. Voorts hebben zij naast hun woning bloembakken aangebracht welke zijn voorzien van betonnen of stenen randen. Zij hebben verder onder meer een bankje en plantenpotten geplaatst en aan de overzijde van de oprit houten randen geplaatst, beplantingen aangebracht en een tuinslanghouder met tuinslang opgehangen, waardoor het deel van de oprit dat [A.] c.s. kunnen gebruiken om te berijden smaller is geworden.
8.1.5. [A.] c.s. hebben op 14 juli 2008 [C.] c.s. gesommeerd om de gestelde onrechtmatige toestand op te heffen (prod 12 inl. dagv.).
8.2.1. Stellende dat [C.] c.s. zich niet houden aan de erfdienstbaarheid, doordat zij aan [A.] c.s. op verschillende wijzen de vrije doorgang naar hun carport ontnemen, hebben [A.] c.s. [C.] c.s. in rechte betrokken en gevorderd dat [C.] c.s. zullen worden veroordeeld tot het beëindigen van die onrechtmatige toestand op straffe van een dwangsom.
8.2.2. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis de inhoud van de erfdienstbaarheid aldus uitgelegd, dat [A.] c.s. gebruik mogen maken van de strook grond liggende tussen de daar door [C.] c.s. aangebrachte betonnen randen om van de straat naar hun carport en vice versa te rijden. Voorwerpen die zich aan weerszijden van de oprit buiten deze betonnen randen bevinden (plantenbakken al dan niet met fruitbomen en struiken) behoeven derhalve niet te worden verwijderd. Voor zover [A.] c.s. hebben gesteld dat het gebruik dat [C.] c.s. van de oprit maken voor hen hinder oplevert heeft de rechtbank geoordeeld dat de oprit vrij gemaakt moet worden (en blijven) van overhangende struiken en overhangend wasgoed, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag met een maximum van € 5.000,--. De vorderingen tot verwijdering van de pergola, meubelstukken en barbecuebenodigdheden zijn door de rechtbank afgewezen, waarbij de rechtbank wel bepaalde dat de meubelstukken en barbecuebenodigdheden onmiddellijk verwijderd moesten worden als [A.] c.s. van de oprit gebruik willen maken.
8.3.1. Het hof zal thans als eerste het – reeds in eerste aanleg gedane - beroep van [C.] c.s. op verjaring bespreken, nu dit verweer het meest verstrekkende is. [C.] c.s. hebben daartoe aangevoerd dat de bloembakken door hen direct na de levering aan hen van het pand zijn geplaatst en dat de vordering tot verwijdering daarvan inmiddels verjaard is. [A.] c.s. hebben hun reactie op dit verweer beperkt tot de stelling dat zij al eerder dan 14 juli 2008 (toen zij een schriftelijke sommatie tot verwijdering zonden) mondeling hebben geklaagd over de door [C.] c.s. geschapen toestand van de oprit.
8.3.2. Het hof overweegt als volgt. [C.] c.s. zijn eigenaars van de woning en de oprit sinds 27 maart 1982. Tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg is duidelijk geworden dat [C.] c.s. de woning eerst sinds 1986 bewonen. De bloembakken aan de zijde van het huis van [C.] c.s. zijn aldaar door hen tussen 1982 en 1988 geleidelijk aan geplaatst als waterkering tegen vochtoverlast, aldus [C.] c.s. ter comparitie.
Door deze bloembakken/waterkering wordt de oprit aan de zijde van de woning van [C.] versmald, naar [C.] c.s. stellen en [A.] c.s. niet betwisten met 32 centimeter.
8.3.3. [A.] c.s. hebben niet gemotiveerd betwist dat [C.] c.s. tussen 1982 en 1988 in fasen de bloembakken/waterkering hebben geplaatst. Weliswaar hebben zij een brief overgelegd van [E.] van 5 mei 2009 (prod. 5 mvg), die verklaart dat de bloembakken er in 1984 nog niet waren, maar alleen daarmee is de stelling van [C.] c.s. - welke er in dit verband op neer komt dat in ieder geval in 1988 de bloembakken waren geplaatst - niet weerlegd. Gezien het beroep van [C.] c.s. op verjaring begrijpt het hof dat [C.] c.s. hebben bedoeld te stellen dat de bloembakken in ieder geval op 14 juli 1988 reeds waren aangelegd. Vast staat namelijk dat [C.] c.s. op 14 juli 2008 door [A.] c.s. zijn gesommeerd een einde te maken aan de gestelde onrechtmatige toestand (waaronder met name ook de bloembakken waren begrepen). Deze brief kan gezien haar inhoud worden begrepen als een stuiting van een toen mogelijk nog lopende verjaring. Weliswaar stellen [A.] c.s. bij akte d.d. 12 april 2011 dat zij reeds eerder hebben geprotesteerd tegen de versmalling van de doorgang, maar zij hebben dit standpunt niet nader met feiten onderbouwd en daarvan evenmin bewijs aangeboden, zodat het hof – mede gegeven de betwisting door [C.] c.s. - deze stelling passeert.
8.3.4. De conclusie is dat de vordering tot verwijdering van de bloembakken/waterkering (en al hetgeen zich in deze bakken bevindt, maar niet uitsteekt boven de rest van de oprit) aan de zijde van de woning van [C.] op grond van het bepaalde in art. 3:306 BW op 14 juli 2008 in ieder geval was verjaard, zodat de vordering van [A.] c.s. tot verwijdering hiervan zal worden afgewezen.
8.4.1. Het hof zal thans de vorderingen van [A.] c.s. tot verwijdering van de overige op de oprit geplaatste en aan de zijkant van de oprit bevestigde zaken gezamenlijk bespreken, met inachtneming van de daarop gerichte grief (grieven) van [A.] c.s. , waaruit het hof afleidt dat [A.] c.s. slechts bedoelen te grieven tegen die onderdelen van hun vorderingen, welke door de rechtbank zijn afgewezen. Het hof doelt met genoemde “bevestigde zaken” op alle zaken die zich op en aan de oprit bevinden, met uitzondering van de in r.o. 8.3. besproken van stenen of betonnen randen voorziene bloembakken (en al hetgeen zich in deze bakken bevindt, maar niet uitsteekt boven de rest van de oprit), welke tevens dienst doen als waterkering.
8.4.2. De rechtbank heeft bij haar uitleg van de erfdienstbaarheid overwogen dat in de akte van vestiging niet is bepaald of de erfdienstbaarheid zich uitstrekt over de gehele breedte van de oprit, zodat zij om die reden aansluiting zal zoeken bij de wijze waarop de erfdienstbaarheid in het verleden is uitgeoefend. Vervolgens concludeert de rechtbank dat de erfdienstbaarheid in feite slechts ziet op een strook grond van 2,25 meter breed (binnen de betonnen randen), en zij heeft de vordering tot verwijdering van alles wat zich buiten die betonnen randen bevindt afgewezen.
8.4.3. [A.] c.s. hebben allereerst gemotiveerd betwist dat zich aan beide zijden van de oprit betonnen randen bevinden, waartussen zij moeten (kunnen) doorrijden. Het hof heeft aan deze klacht (welke door [C.] c.s. niet gemotiveerd is betwist) aldus gehoor gegeven, dat het hof bij de in hoger beroep vaststaande feiten slechts heeft opgenomen dat de bloembakken aan de zijde van de woning van [C.] c.s. betonnen (stenen) randen hebben. Voorts zijn partijen, ook in hoger beroep, het niet eens over de exacte breedte van de oprit. Uit de door beide partijen overgelegde foto’s schat het hof (mede in het licht van de stellingen van partijen over die breedte) dat de oprit – gemiddeld over de hele breedte genomen – ongeveer 2,80 tot 3,50 meter breed zal zijn. Het hof heeft deze breedte voor ogen gehad bij zijn beoordeling van de grieven.
8.4.4. [A.] c.s. wijzen in de toelichting op hun eerste grief op de tekst van de erfdienstbaarheid, in het bijzonder op de frases “in den ruimsten zin des woords”, “nimmer als bergplaats” en “steeds vrij blijven”. Zij stellen dat de totale breedte waarover zij daadwerkelijke vrije doorgang hebben door alle door [C.] c.s. daarop geplaatste zaken is teruggebracht van 3 meter tot 2,25 meter. Dit levert voor [A.] c.s. problemen op met het indraaien naar en het achteruitrijden uit hun carport.
8.4.5. De inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening worden volgens art. 5:73 lid 1 BW bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daaromtrent ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Het komt bij de uitleg van een erfdienstbaarheid aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
8.4.6. Het hof constateert dat de akte in haar bewoordingen duidelijk is: er wordt de erfdienstbaarheid van oprit van het bouwterrein c.q. het huis en erf van (thans) [A.] c.s. en naar de openbare straat en vice versa gevestigd. Van Dale’s verklarend Nederlands woordenboek verstaat onder “oprit”: “weg over eigen terrein naar een perceel”. Gelet op het jaartal van vestiging (1947) moeten de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoelingen worden uitgelegd tegen de achtergrond van art. 733 oud BW, nu daarin (destijds) gelijksoortige erfdienstbaarheden waren beschreven. Hierbij ging het artikel van smal (art. 733 lid 1 oud BW over voetpaden), via middel (art. 733 lid 2 oud BW over rijpaden/dreven) naar breed (art. 733 lid 3 BW over wegen). In het onderhavige geval dient - nu een oprit impliceert dat daarover gereden kan worden - naar het oordeel van het hof te worden aangesloten bij art. 733 lid 3 oud BW dat bepaalt: “Die [de erfdienstbaarheid, hof] van weg is het regt om er met een wagen, een rijtuig, enz. over te rijden.” Dat betekent dat de oprit “in de ruimste zin des woords” breed genoeg moet zijn om met auto’s – zonder aanduiding van de breedte daarvan - over te kunnen rijden. Wel dient het begrip rijden over de oprit als zodanig begrepen te worden, dat het gaat om rijden met in beginsel personenauto’s, nu de akte duidelijk spreekt over rijden van en naar het bouwterrein (thans kennelijk de garage/carport) en het huis en erf van (thans) [A.] c.s. Tijdens de comparitie in eerste aanleg hebben [A.] c.s. onbetwist verklaard dat in 1947 een schildersbedrijf in hun pand gevestigd was. Daaruit leidt het hof af dat ook met kleinere bedrijfswagens over de oprit moet kunnen worden gereden.
Soms wordt wel aangenomen dat op een oprit door de berijder (en/of de eigenaar) ervan geparkeerd mag worden. Dat dit in het onderhavige geval niet de bedoeling was, leidt het hof af uit de tekst van de akte, waar deze bepaalt dat de oprit “steeds vrij [moet] blijven”.
8.4.7. In de akte staat voorts dat de oprit “nimmer als bergplaats [mag] worden gebruikt. Gecombineerd met het reeds vermelde vereiste dat de oprit steeds vrij moet blijven, leidt het hof uit deze bewoordingen af dat het niet de bedoeling was van partijen dat er welke zaak dan ook op de oprit wordt geplaatst. Zodra op de oprit een zaak is geplaatst, is de oprit immers niet meer vrij en kan soms zelfs, afhankelijk van de aard van de zaak (het hof denkt hierbij bijvoorbeeld aan de reeds gemelde tuinslang, tuinbankje en plantenpotten), sprake zijn van een verboden bergplaats (in de zin van de akte).
8.4.8. Anders is dat met de pergola. Deze is, zo blijkt uit de door beide partijen overgelegde foto’s, niet geplaatst op, maar aan de oprit. De pergola dient hoog genoeg te zijn om personenauto’s (en kleinere bedrijfswagens) te laten passeren. Uit de overgelegde foto’s blijkt niet, dat de auto van [A.] c.s. – noch een kleinere bedrijfswagen - niet onder de pergola door kan, waar gesteld is dat de pergola tussen de 1.80 m en 2.50 m hoog is. Er is naar het oordeel van het hof dan ook geen aanleiding om [C.] c.s. te veroordelen tot het weghalen van de pergola. Wel zullen zij de pergola te allen tijde gesnoeid moeten houden, zodat er absoluut geen sprake is van overhangende takken, die de vrije doorgang van [A.] c.s. zouden kunnen belemmeren.
8.4.9. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de partijbedoelingen zoals die blijken uit de in de akte gebruikte bewoordingen aldus moeten worden uitgelegd dat beoogd werd om voor het perceel van (thans) [A.] c.s. een mogelijkheid te creëren om geheel ongehinderd met een personenauto (of kleinere bedrijfswagen) te komen en gaan naar de openbare straat via de oprit van (thans) [C.] c.s., waarbij op de oprit geen zaken aanwezig mogen zijn die deze doorgang op enigerlei wijze zouden kunnen hinderen.
Overigens valt niet op enigerlei wijze uit de tekst van de akte een partijbedoeling te halen die wijst op een onderhoudsplicht door [C.] c.s. ten behoeve van de doorgang door [A.] c.s., zoals [A.] c.s. kennelijk daarin ook lezen, vergelijke hun betoog over het weghalen van sneeuw. Het vrij blijven van de oprit van allerlei zaken, waarover de akte blijkens ’s hofs uitleg het heeft, ziet alleen op door derden daarop en daaraan aangebrachte zaken, niet op sneeuw.
8.5.1. [A.] c.s. hebben eveneens geklaagd over het oordeel van de rechtbank aangaande de barbecue. Bij de beoordeling hiervan stelt het hof voorop dat art. 5:74 BW bepaalt dat een erfdienstbaarheid dient te worden uitgeoefend op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze. De oprit behoort tot het perceel van [C.] c.s., waarmee zij in beginsel mogen doen en laten wat zij willen, zij het dat zij te allen tijde aan [A.] c.s. de vrije doorgang moeten verlenen, zoals hierboven omschreven.
8.5.2. In beginsel betekent dit dat [C.] c.s. op de oprit mogen zitten, staan, voetballen, barbecueën en wat dies meer zij, zolang [A.] c.s. er maar door kunnen als zij willen. De goede trouw die alle rechtssubjecten onderling jegens elkaar in acht dienen te nemen, brengt wel mee dat partijen zich jegens elkaar fatsoenlijk dienen te gedragen en elkaar niet mogen hinderen bij de uitoefening van hun rechten. Hier botsen de rechten van partijen. Kennelijk zijn partijen niet in staat om over deze botsing onderling afspraken te maken. Het hof kan in deze partijen ook geen afspraken opdringen, maar het hof hecht eraan te benadrukken dat het gebruik door [A.] c.s. van hun erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze kan inhouden dat zij bij het inrijden van de oprit enig geduld moeten betrachten wanneer dat inrijden zeer korte tijd niet mogelijk is omdat [C.] c.s. op de oprit activiteiten uitoefenen, maar dat anderzijds [C.] c.s. deze activiteiten zo snel als mogelijk moeten beëindigen om [A.] c.s. de doorgang te verlenen. Hetzelfde geldt voor het uitrijden door [A.] c.s. uit de carport over de oprit: dit zullen zij niet op onredelijke gronden moeten doen, maar – aangenomen dat [A.] c.s. niet op onredelijke gronden van de oprit gebruik maken – te gelden heeft dat ook dan [C.] c.s. hen vlot doorgang dienen te verlenen. Uiteraard zal in een acute situatie acuut gehandeld moeten worden.
8.5.3. Het hof verenigt zich op dit punt dan ook geheel met het oordeel van de rechtbank.
8.6.1. De conclusie uit het voorgaande is, dat de grieven van [A.] c.s. in zoverre slagen, dat [C.] c.s. zal worden veroordeeld om alle daaraan verbonden zaken, met uitzondering van de bloembakken/waterkering langs het huis van [C.] c.s. en de pergola, van de oprit te verwijderen, zodat de oprit weer geheel vrij zal zijn ten behoeve van de doorgang door [A.] c.s. Het hof ziet aanleiding de gevorderde dwangsom daarbij te bepalen op € 100,-- per dag met een maximum van € 5000,--.
De vordering van [A.] c.s. tot het vrijhouden van de oprit van barbecuebenodigdheden en andere obstakels die de vrije doorgang verhinderen zal worden afgewezen voor zover het zaken betreft die bij gebruik van de oprit door [A.] c.s. snel en op eenvoudige wijze kunnen worden verwijderd. Aan deze veroordeling zal het hof geen dwangsom verbinden.
8.6.2. Het beroepen vonnis zal derhalve gedeeltelijk worden vernietigd, als in het dictum te melden. In hoger beroep zullen de proceskosten worden gecompenseerd, nu beide partijen deels in het ongelijk gesteld zijn.
8.6.3. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
9. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het beroepen vonnis van de rechtbank Maastricht op 11 mei 2010 tussen partijen gewezen, doch slechts in zoverre dat daarin (impliciet) de vorderingen van [A.] c.s. tot verwijdering van de zich op de oprit bevindende zaken is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [C.] tot verwijdering binnen tien dagen na de datum van dit arrest van alle zaken die zijn aangebracht op of zich bevinden op de oprit (met uitzondering van de bloembakken/ waterkering en alle zich daarin bevindende – niet over de oprit hangende – planten en andere zaken, en met uitzondering van de pergola die is aangebracht aan de oprit) op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag dat [C.] c.s. niet aan dit arrest voldoen, met een maximum van € 5.000,--;
bepaalt voormelde veroordeling tevens geldt voor zaken die niet direct en eenvoudig van de oprit kunnen worden verwijderd als [A.] c.s. van de oprit gebruik willen maken. Voor zover het voorwerpen betreft die wel op eenvoudige wijze en snel uit de weg kunnen worden gebracht, bepaalt het hof dat die niet zullen vallen onder het op te leggen verbod maar dat die voorwerpen op eerste verzoek van [A.] c.s. dienen te worden verwijderd om aan [A.] c.s. vrije doorgang te bieden;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in dit hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en J.C.J. van Craaikamp en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 november 2011.