GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.039.141
arrest van de tweede kamer van 3 mei 2011
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.B.Ph. Geeraedts,
DE GEMEENTE 'S-HERTOGENBOSCH,
zetelende te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.A.F. Willems,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 juli 2009 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch gewezen vonnissen van 24 december 2008 en 29 april 2009 tussen appellante - [appellante] - als eiseres in conventie / verweerster in reconventie en geïntimeerde - de gemeente - als gedaagde in conventie / eiseres in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 182877/HA ZA 08-2099)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellante] zes grieven aangevoerd, drie producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in conventie en (naar het hof begrijpt) het afwijzen van de vorderingen van de gemeente in reconventie.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de gemeente de grieven bestreden.
2.3. [appellante] heeft een akte genomen. De gemeente heeft geen antwoordakte genomen.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [appellante] is eigenaar van de woning met berging, ondergrond, erf, tuin en al hetgeen daartoe krachtens verkeersopvatting behoort aan het adres [perceel] te [plaatsnaam] (hierna: de woning), kadastraal bekend gemeente Rosmalen, sectie [sectieletter] nr. [sectienummer sub 1.], later vernummerd tot [sectienummer sub 2.]. [appellante] is de woning met ingang van juli 1983 van Woningstichting De Kleine Meijerij (hierna: de stichting) gaan huren. Op 12 juni 1997 heeft [appellante] de woning van de stichting gekocht, waarna de woning op 18 juli 1997 aan [appellante] is geleverd.
4.1.2. Van de tuin bij de woning maakt deel uit een strook grond aan de voor- en zijkant, noordoostelijk respectievelijk noordwestelijk gelegen ten opzichte van de woning. Deze strook grond is ongeveer 168 m2 groot en behoort volgens de openbare registers in eigendom toe aan de gemeente.
4.1.3. [appellante] ging bij aanvang van de huurovereenkomst in juli 1983 ervan uit dat de strook grond tot het gehuurde behoorde. [appellante] heeft de strook grond sinds juli 1983 op gelijke wijze in gebruik gehad als de rest van de - aanvankelijk door haar gehuurde, later aan haar in eigendom toebehorende - tuin. Ook vorige huurders, degenen die de woning aan de [de woning] te [plaatsnaam] tot juli 1983 van de stichting huurden, hadden de strook grond als zodanig in gebruik.
4.2.1. [appellante] heeft gevorderd voor recht te verklaren dat de strook grond haar in eigendom toebehoort, althans zij heeft gevorderd een in goede justitie te geven verklaring voor recht uit te spreken. [appellante] voert ter ondersteuning van haar vordering aan dat zij gedurende meer dan twintig jaar bezitter is geweest van de strook grond, dat de rechtsvordering van de gemeente tot beëindiging van dat bezit is verjaard en dat zij de strook grond aldus op de voet van artikel 3:105 jo. 3:306 BW in eigendom heeft verkregen.
4.2.2. De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. Zij betwist dat [appellante] bezitter van de strook grond is (geweest), in ieder geval in de periode vóór 18 juli 1997, en dat de door [appellante] uitgeoefende macht ondubbelzinnige bezitsdaden heeft opgeleverd die tot gevolg hebben dat de rechtsvordering van de gemeente om haar eigendom op te eisen is verjaard.
4.2.3. De gemeente heeft in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat zij eigenaar is van de strook grond, die door [appellante] onrechtmatig in gebruik is genomen, alsmede veroordeling van [appellante] om de strook grond te ontruimen, te verlaten, ontruimd te houden en ter vrije beschikking van de gemeente te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag, met machtiging van de gemeente om de ontruiming zo nodig zelf en op kosten van [appellante] te doen uitvoeren met behulp van justitie en politie.
4.2.4. Bij het bestreden tussenvonnis van 24 december 2008 heeft de rechtbank een comparitie van partijen ter plaatse van de woning gelast. Van de op 19 maart 2009 gehouden comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
4.2.5. Bij het bestreden eindvonnis van 29 april 2009 heeft de rechtbank de vordering in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie toegewezen, met dien verstande dat de in reconventie gevorderde uitvoerbaarheid met behulp van de sterke arm is afgewezen, dat aan de dwangsom een maximum van € 50.000,- is verbonden en dat bepaald is dat de dwangsom vatbaar is voor rechterlijke matiging.
De rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats overwogen, samengevat, dat [appellante] bij aanvang van de huurovereenkomst in 1983 niet meende of pretendeerde eigenaar van de strook grond te zijn, maar ervan uitging dat de strook grond tot het gehuurde behoorde. [appellante] was daarmee volgens de rechtbank geen bezitter van de strook grond, althans niet tot 18 juli 1997, maar houder.
De rechtbank overwoog in de tweede plaats dat, aangenomen dat [appellante] in 1983 wel bezitsdaden heeft gepleegd ten aanzien van de strook grond, dat er geen voortdurend, onafgebroken, ongestoord, openbaar en - met name - ondubbelzinnig bezit is geweest. Volgens de rechtbank was er geen uiterlijk waarneembaar verschil tussen het gebruik dat [appellante] van de strook grond maakte en het gebruik dat zij van het overige, van de stichting gehuurde gedeelte van haar tuin maakte. Het feit dat de strook grond geen deel uitmaakte van het gehuurde bracht, gezien de wijze waarop [appellante] gebruik maakte van de tuin als geheel, niet met zich dat het voor de gemeente duidelijk moest zijn dat [appellante] ten aanzien van de strook grond eigendom pretendeerde en dat de gemeente maatregelen diende te treffen teneinde te voorkomen dat zij haar eigendom door tijdsverloop zou kwijtraken, aldus de rechtbank.
4.3. Geen grieven zijn gericht tegen het bestreden tussenvonnis. Voor zover het hoger beroep ook tegen dat vonnis is ingesteld is [appellante] daarin niet-ontvankelijk.
4.4. De grieven, die zich richten tegen de hiervoor weergegeven oordelen van de rechtbank in het bestreden eindvonnis, zullen in het hiernavolgende gezamenlijk worden behandeld.
4.5. Degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt op grond van artikel 3:105 lid 1 BW dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Op grond van artikel 3:306 BW verjaart de rechtsvordering tot beëindiging van bezit na het verstrijken van twintig jaar.
Artikel 3:105 lid 1 BW stelt voor verjaring de eis van bezit, dat wil zeggen het houden van een goed voor zichzelf. Hiervan is sprake bij een feitelijke machtsuitoefening voor zichzelf; de bezitter moet zich als eigenaar gedragen.
4.6. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat [appellante] de strook grond vanaf 1983 als bezitter voor zichzelf is gaan houden. Weliswaar is zij vanaf dat jaar daarover feitelijke macht gaan uitoefenen, maar zulks is volgens [appellante] (punt 8 en 9 memorie van grieven) geschied op (grotendeels) dezelfde wijze als de eerdere huurders van de woning (de familie [familie]) vanaf 1974 hadden gedaan en derhalve niet met een jegens de gemeente geopenbaarde pretentie van eigendom. Dat de eerdere huurders eigendomspretentie hadden heeft [appellante] in het licht van productie 2 bij conclusie van antwoord in reconventie, een verklaring van [getuige] waarin deze stelt: "Dit stuk grond behoorde aan de gemeente (…)", onvoldoende onderbouwd.
Gezien de omstandigheid dat de strook grond in gebruik is genomen in het kader van de tussen [appellante] en de stichting gesloten huurovereenkomst betreffende de woning met tuin aan de [woning] te [plaatsnaam], waaraan het gebruik van de strook grond is toegevoegd, heeft de gemeente uit dat gebruik niet duidelijk kunnen en hoeven opmaken dat [appellante] daarmee de eigendom van de strook grond pretendeerde en dat de gemeente jegens haar tijdig maatregelen diende te treffen om verlies van haar eigendom te voorkomen. Zo was immers niet voorstelbaar, ook niet voor de gemeente, dat [appellante] bij beëindiging van de huurovereenkomst, anders dan in het kader van de aankoop van de woning, het gebruik van de strook grond zou hebben voortgezet. Er was met andere woorden geen sprake van ondubbelzinnig bezit. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de strook grond door de eerdere huurders van de woning.
4.7. De vraag of het gebruik van de strook grond door [appellante] na aankoop van de woning in 1997 wel (alsnog) als een daad van inbezitneming zou kunnen worden beschouwd, zulks gelet op het bepaalde in artikel 3:111 BW, kan onbesproken blijven nu vanaf dat jaar nog geen termijn is verstreken waardoor [appellante] door extinctieve verjaring eigendom zou kunnen hebben verkregen.
4.8. Gezien het hiervoor overwogene kunnen de grieven niet tot vernietiging van het bestreden eindvonnis leiden. Het hof zal dat vonnis daarom bekrachtigen.
4.9. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Zoals door de gemeente gevraagd zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van 24 december 2008;
bekrachtigt het vonnis van 29 april 2009;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de gemeente gevallen en begroot op € 313,- aan griffierecht en € 984,- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Schaik-Veltman, Fikkers en Vriezen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 mei 2011.