Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 151558/ HA ZA 10-610 )
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
Raad & Daad Thuisbegeleiding B.V. i.o. inzake [voorletter en achternaam PGB- houder](hierna te noemen: de inzake-rekeningen). In de zorgovereenkomsten gesloten tussen Raad & Daad en de individuele PGB- houders was bepaald dat Raad & Daad als gemachtigde van laatstgenoemde optrad ten aanzien van de rekeningen waarop het door ZK toegekende budget werd gestort.
De inhoud van een in dit verband door ZK aan Raad & Daad verzonden brief van 3 augustus 2009 luidt, voor zover van belang, als volgt:
primairbetaling door de curator gevorderd van door ZK betaalde voorschotten ad € 173.444,75 en
subsidiairvan € 151.365,40. Aan de vordering legde ZK ten grondslag
primairdat zij de onder 4.1.g. genoemde betalingen onverschuldigd heeft verricht op de inzake- rekeningen, dat zij zich ten gevolge van manipulaties van Raad & Daad heeft vergist ten aanzien van de persoon aan wie zij betaalde en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij die bedragen overmaakte aan individuele PGB- houders. Tussen ZK en Raad & Daad bestond geen rechtsverhouding op grond waarvan die betalingen verricht werden. Als gevolg van deze onmiskenbare vergissing moet de curator het betaalde bedrag op grond van het arrest Ontvanger/ mr. Hamm q.q. (HR 5 september 1997, NJ 1998,437) terugbetalen aan ZK. Aan het criterium in voormeld arrest is voldaan omdat geen sprake was van een betaling op de faillissementsrekening maar op geoormerkte inzake- rekeningen die evident slechts elke individuele PGB- houder betroffen.In elk geval heeft ZK een boedelvordering uit onverschuldigde betaling op de curator in de zin van artikel 24 FW c.q. hebben de individuele PGB- houders hun vordering op de curator uit onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking tot een totaalbedrag van € 151.365,40 aan ZK gecedeerd, aldus nog steeds ZK.
De rechtbank is er van uitgegaan dat betaling van de teruggevorderde bedragen door ZK aan het failliete Raad & Daad heeft plaats gevonden. Voor zover ZK dit oordeel met grief I bestrijdt, en betoogt dat (niet aan het failliete Raad & Daad maar op een kwaliteitsrekening die Raad & Daad ten behoeve van de individuele PGB- houders aanhield en dus:) aan individuele PGB- houders is betaald, heeft het volgende te gelden.
Vast staat dat de inzake- rekeningen bij de ING op naam van Raad & Daad stonden.
Krachtens artikel 3:276 BW staat een schuldenaar in beginsel met zijn gehele vermogen in voor zijn schulden tegenover al zijn schuldeisers. Op dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad bij arrest van 3 februari 1984 (NJ 1984, 752) voor een specifiek geval een uitzondering aanvaard, waarna de wetgever op dat arrest voor een eveneens specifiek geval (te weten de generale kwaliteitsrekening aan te houden door notarissen en gerechtsdeurwaarders) heeft voortgebouwd (artikel 25 Wet op het Notarisambt en artikel 19 Gerechtsdeurwaarderswet), daarbij onderstrepend dat terughoudendheid gepast is. Overeenkomstige toepassing van voormelde wettelijke regeling op de door advocaten en accountants met het oog op de ontvangst van voor derden bestemde gelden aangehouden rekeningen heeft de Hoge Raad bij arrest van 13 juni 2003 (LJN AF3413, NJ 2004, 196) als passend binnen het stelsel van de wet en aansluitend bij de wel in de wet geregelde gevallen, mogelijk geoordeeld. In laatstgenoemd arrest is voorts geoordeeld dat het saldo op een door een incassobureau op eigen naam, doch onder de toevoeging “inzake Coöperatie X”aangehouden rekening, waarop slechts betalingen ten behoeve van Coöperatie X werden ontvangen, niet een dergelijke kwaliteitsrekening betrof en derhalve behoorde tot de failliete boedel van het incassobureau.
Uit voornoemde arresten van de Hoge Raad moet naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat in het onderhavige geval, mede gelet op de blijkens het voorgaande toe te passen terughoudendheid, geen sprake is van een uitzondering op artikel 3:276 BW in de zin dat de betalingen verricht na het faillissement van Raad & Daad op de inzake- rekeningen ten name van Raad & Daad bij de bank buiten het faillissement van Raad & Daad zouden vallen.
Bij arrest van 8 juni 2007 (LJN AZ4569, NJ 2007,419) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in het arrest Ontvanger/ mr. Hamm q.q. bedoelde terugbetalingsverplichting van de curator slechts bestaat wanneer geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wel een rechtsgrond was voor de betaling in kwestie. In die situatie valt immers voor geen van de betrokkenen te miskennen dat de betaling bij vergissing is verricht, omdat duidelijk is dat deze bij gebreke van enige rechtsverhouding noch voor de gefailleerde noch voor de curator bestemd was, dan wel evident is dat de rechtsverhouding die tussen de gefailleerde en de betaler bestaat of heeft bestaan voor die betaling geen rechtsgrond kon opleveren. Er moet sprake zijn van een onmiskenbare vergissing, aldus de Hoge Raad.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de betalingen door ZK op de inzake- rekeningen na het faillissement van Raad & Daad het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing in die zin dat (in elk geval) voor de curator evident was dat de betalingen niet voor hem of voor Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaats vonden. Dat betaling op de inzake- rekeningen op enig moment in strijd was met de wettelijke eisen waaraan ZK bij de betaling van de PGB- budgetten moest voldoen doet aan het voorgaande niet af, evenmin als de door de curator bestreden omstandigheden die ZK stelt in de memorie van grieven onder 36.
Er was met andere woorden geen sprake van een vordering van ZK die, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten, met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren en zonder dat de curator van de derde (ZK) een bijdrage mag verlangen in de algemene faillissementskosten, door de curator voldaan moest worden. De grieven I tot en met III falen.