ECLI:NL:GHSHE:2012:BV2622

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.083.047
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging alimentatie en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Middelburg, waarin haar verzoek om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige zoon werd afgewezen. De vrouw had verzocht om een alimentatiebijdrage van € 300 per maand, met ingang van 1 september 2010. De rechtbank had echter geoordeeld dat de vrouw onvoldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie, waardoor de draagkracht van partijen niet kon worden vergeleken. De vrouw ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij een ziektewetuitkering had ontvangen en dat zij geen aangiften had gedaan omdat zij nooit informatie had willen verzwijgen.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 28 december 2011, werd de vrouw bijgestaan door haar advocaat, mr. R.A.A. Maat, terwijl de man, vertegenwoordigd door mr. H.C. Struijk, zijn verweer voerde. Het hof oordeelde dat de ingangsdatum van de alimentatie, zoals door de vrouw verzocht, niet onredelijk was en stelde deze vast op 1 september 2010. Het hof constateerde ook dat de behoefte van de zoon aan de verzochte onderhoudsbijdrage van € 140 per maand niet in geschil was, en dat deze bijdrage, na wettelijke indexering, thans € 143,10 per maand bedraagt.

Het hof oordeelde verder dat zowel de vrouw als de man hun verplichtingen om hun financiële situatie inzichtelijk te maken niet waren nagekomen. Hierdoor was het hof niet in staat om een waarheidsgetrouwe draagkrachtvergelijking te maken. Het hof besloot dat de man, gezien de omstandigheden, een bijdrage van € 70,63 per maand voor het jaar 2011 en € 71,55 per maand met ingang van 1 januari 2012 aan de vrouw moest betalen. De bestreden beschikking werd vernietigd voor zover het de afwijzing van de bijdrage betrof, en het hof verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 1 februari 2012
Zaaknummer: HV 200.083.047/01
Zaaknummer eerste aanleg: 72434 / FA RK 10-421
in de zaak in hoger beroep van:
[Appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.A.A. Maat,
tegen
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.C. Struijk.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Middelburg van 1 december 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Het beroepschrift is gericht aan het gerechtshof ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch.
Op grond van het op 1 juli 2011 in werking getreden artikel II van de Evaluatiewet modernisering rechterlijke organisatie (Stb. 2011, 255) is artikel 8 van de Wet op de Rechterlijke Indeling gewijzigd en behoort het arrondissement Middelburg sindsdien tot het rechtsgebied van het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Op grond van het overgangsrecht dient een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Middelburg vanaf 1 juli 2011 te worden ingesteld bij dit gerechtshof. Het hof zal het beroep dan ook niet meer als nevenzittingsplaats van het gerechtshof ’s-Gravenhage behandelen.
2.2. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2011, heeft de vrouw verzocht – zoals verduidelijkt ter zitting van het hof – voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan haar, met ingang van 1 september 2010, een bedrag van € 140,= per maand dient te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [zoon].
2.3. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 december 2011. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. R.A.A. Maat;
- de man.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 november 2011;
- het faxbericht van 27 december 2011 van de advocaat van de man.
3. De beoordeling
3.1. Partijen zijn op 20 april 1990 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk is, voor zover thans van belang, geboren:
- [zoon] , op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats].
[zoon] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2. Bij de beschikking van 13 december 2006 heeft de rechtbank Middelburg onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 9 januari 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3. De vrouw heeft de rechtbank bij verzoekschrift van 24 maart 2011 verzocht een bijdrage vast te stellen van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] van € 300,= per maand met ingang van 1 september 2010.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer het verzoek van de vrouw afgewezen.
De rechtbank heeft aan deze afwijzing – beknopt uiteengezet – ten grondslag gelegd dat door de vrouw onvoldoende inzicht is verschaft in haar inkomsten. Het had op haar weg gelegen om op deugdelijke wijze aan te tonen dat zij geen inkomsten genereert en derhalve geen aandeel in de kosten van [zoon] kan voldoen. Nu de vrouw dit heeft nagelaten kan de draagkracht van partijen niet worden vergeleken en kan niet op behoorlijke wijze het aandeel van de man in de kosten van [zoon] worden vastgesteld.
3.4. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De grieven van de vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de inkomsten van de vrouw.
In haar beroepschrift voert zij, kort samengevat, aan dat zij twee jaar lang (tot en met 22 augustus 2010) een ziektewetuitkering heeft ontvangen. De vrouw maakt geen aanspraak op een vervolguitkering.
Toen partijen nog samenwoonden, heeft de vrouw een schoonheidssalon gedreven aan huis tot het uiteengaan van partijen in 2005. In oktober 2008 is de vrouw opnieuw een schoonheidssalon begonnen aan huis voor de duur van een paar maanden.
De vrouw is toen een ruimte gaan huren in Middelburg tot 2010 waar zij bezoekers van een fitnesscentrum zou kunnen behandelen.
De vrouw erkent dat zij geen aangiften in het geding heeft gebracht; zij betreurt dit, maar benadrukt dat zij nooit informatie heeft willen verzwijgen.
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Ingangsdatum
3.5.1. De ingangsdatum van de door de vrouw verzochte onderhoudsbijdrage is tussen partijen in geschil.
De vrouw persisteert bij haar eerder ingenomen standpunt dat deze datum 1 september 2010 dient te zijn.
De man heeft ter zitting van het hof verweer gevoerd en stelt dat de eventueel vast te stellen onderhoudsbijdrage dient in te gaan met ingang van het geven van deze beschikking.
3.5.2. Het hof is van oordeel dat de ingangsdatum, zoals door de vrouw is verzocht, het hof niet onredelijk voorkomt en zal de ingangsdatum daarom vaststellen op 1 september 2010.
Gelet op het moment van indienen van het verzoekschrift van de vrouw bij de rechtbank, kon de man er in ieder geval met ingang van 1 september 2010 rekening mee houden dat een onderhoudsbijdrage van hem gevergd kon worden.
Behoefte [zoon]
3.6. De behoefte van [zoon] aan de verzochte onderhoudsbijdrage ad € 140,= per maand is tussen partijen niet in geschil.
Ingevolge de wettelijke indexering beloopt deze bijdrage thans, met ingang van 1 januari 2012, € 143,10 per maand.
Vaststelling van de alimentatie ten behoeve van [zoon]
3.7.1. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] van € 140,= per maand te voldoen.
3.7.2. Ingevolge artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Het hof is van oordeel dat beide partijen, de man voor zover het de periode met ingang van 1 januari 2011 betreft, deze verplichting niet hebben nageleefd en overweegt daartoe als volgt.
3.7.3. Het zijn partijen die de aard en de omvang van het geschil bepalen. Wanneer zij een beslissing van de rechter vragen, dienen zij die feiten aan te dragen die kunnen leiden tot een beslechting van het geschil. Partijen dienen derhalve feiten te stellen en hun stellingen met stukken te onderbouwen. Naar het oordeel van het hof hebben partijen dat nagelaten door het hof geen althans onvoldoende inzicht te verschaffen in hun financiële situatie.
Periode van 1 september 2010 tot 1 januari 2011
3.8.1. Het hof is van oordeel dat het verzoek van de vrouw om een onderhoudsbijdrage door de man ten behoeve van [zoon] vast te stellen, afgewezen dient te worden voor zover het de periode van 1 september 2010 tot 1 januari 2011 betreft, aangezien de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Het hof is van oordeel dat de vrouw de noodzaak van de door haar verzochte financiële bijdrage van de man niet althans onvoldoende heeft aangetoond.
3.8.2. Hoewel de man de financiële situatie van de vrouw ter discussie heeft gesteld, heeft de vrouw volstrekt onvoldoende stukken overgelegd waaruit haar financiële situatie blijkt. Er zijn geen jaarstukken noch aangiften en aanslagen inkomstenbelasting in het geding gebracht van het jaar 2010. De vrouw heeft verklaard dat zij geen aangifte heeft gedaan. Het hof acht het onaannemelijk dat de vrouw niet beschikt over dergelijke jaarstukken, gelet op het feit dat de vrouw zelfstandig ondernemer was. De vrouw heeft ter zitting geen verklaring kunnen geven voor het ontbreken van de aangifte 2010. Van (de door de vrouw gestelde wisselende) inkomsten en uitgaven van de vrouw is niets bekend, zodat de vrouw het hof niet in staat heeft gesteld om haar draagkracht te becijferen en maakt zij het het hof tevens onmogelijk om de draagkracht van partijen te vergelijken.
3.8.3. De vrouw heeft – voor het eerst – tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat zij arbeidsongeschikt is, aangezien zij in februari 2010 is geopereerd aan haar nieren en thans vier maal per dag wordt gekatheteriseerd (1 sessie duurt volgens de vrouw dertig minuten) door een medewerkster van thuiszorg. De man heeft ter zitting deze stelling van de vrouw gemotiveerd betwist, onder meer omdat de vrouw volgens hem verre internationale reizen maakt en dan wel in staat lijkt te zijn zichzelf te katheteriseren.
De vrouw heeft vervolgens verklaard dat zij op vakanties ziekenhuizen bezoekt, maar dat zij – in geval van nood – zichzelf kan behandelen, hoewel dit niet wenselijk is.
Gelet op het feit dat de vrouw haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd en heeft nagelaten bewijsstukken hieromtrent in het geding te brengen, kan de vrouw enkel op haar uitlatingen geen verdiencapaciteit worden ontzegd.
3.8.4. Tevens is ter zitting van het hof gebleken dat de vrouw na afloop van de ziektewetperiode, op 22 augustus 2010, de mogelijkheid tot het verkrijgen van een WIA-uitkering niet heeft benut. De vrouw stelt dat zij een dergelijke uitkering niet nodig heeft, omdat zij kan leven van het inkomen van haar partner. Hoewel het ter vrije keuze is van de vrouw een dergelijke uitkering aan te vragen, had het in onderhavig geval op de weg van de vrouw gelegen om het verzekerd risico tegen arbeidsongeschiktheid middels een WIA- aanvraag te laten toetsen. Door dit na te laten is niet vastgesteld kunnen worden of de vrouw al dan niet recht heeft op een inkomensvervangende uitkering. Hierdoor heeft zij de mogelijkheid tot het verkrijgen van een vervangend inkomen, en mitsdien de mogelijkheid om (mede) bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon], onbenut gelaten. Het hof is van oordeel dat dit handelen van de vrouw voor haar rekening en risico dient te komen.
Periode met ingang van 1 januari 2011
3.9.1. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken van een relevante wijziging van omstandigheden aan de zijde van de man, in die zin dat de man met ingang van 8 mei 2011(met terugwerkende kracht naar 1 januari 2011 als boekjaar) als zelfstandige een onderneming drijft en niet langer in loondienst werkzaam is.
Hoewel de man betwist dat deze wijziging financiële consequenties heeft gehad voor zijn inkomsten, onderbouwt hij deze stelling op geen enkele wijze en heeft hij geen stukken hieromtrent in het geding gebracht, zodat het hof de man hierin niet kan volgen.
Ten aanzien van zijn inkomen uit onderneming heeft de man geen gegevens verstrekt.
Gelet op het vorenstaande, is het hof van oordeel dat de man het hof, gelet op de evidente wijziging van omstandigheden ingaande 1 januari 2011, niet in staat heeft gesteld zijn draagkracht te becijferen.
3.9.2. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof partijen de consequenties voorgehouden van het feit dat zij beiden hun financiële situatie onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt.
3.9.3. Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat zowel de man als de vrouw de in artikel 21 Rv verwoorde verplichting niet hebben nageleefd, de man voor zover het betreft de periode met ingang van 1 januari 2011. Nu het hof geen getrouw beeld van de financiële situaties van partijen heeft verkregen, is het thans voor het hof onmogelijk een waarheidsgetrouwe draagkrachtvergelijking te maken, zoals door de man verzocht.
Het hof gaat er daarom – vanwege een gebrek aan verifieerbare gegevens – vanuit dat ieder van partijen de helft van de totale kosten van [zoon] voor zijn rekening neemt met ingang van 1 januari 2011. Onder deze omstandigheden is dit de gevolgtrekking die het hof geraden acht.
3.9.4. Gelet op de wettelijke indexering zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] vaststellen op € 70,63 = per maand voor het jaar 2011 en op € 71,55 per maand met ingang van 1 januari 2012.
De bestreden beschikking dient dan ook, voor zover het de afwijzing betreft van het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon], te worden vernietigd.
3.9.5. De overige grieven behoeven derhalve geen bespreking.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de afwijzing betreft van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [zoon] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] zal voldoen aan de vrouw:
- met ingang van 1 januari 2011: € 70,63 per maand;
- met ingang van 1 januari 2012: € 71,55 per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.C.G. Brants, P.A.J.Th. van Teeffelen en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2012.