ECLI:NL:GHSHE:2012:BV6744

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.057.952 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid verhuurder voor schade door brand in gehuurde hennepkwekerij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een verhuurder voor schade die is ontstaan door een brand in een gehuurde stal. De appellant, die een varkenshouderij had geëxploiteerd, verhuurde een deel van zijn stal aan een huurder die zich voordeed als ondernemer. De huurder bleek echter een hennepkwekerij te exploiteren, wat leidde tot een brand veroorzaakt door een defect dieselaggregaat. De verhuurder werd eerder strafrechtelijk veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij, maar in deze civiele procedure werd de vraag gesteld of hij ook civielrechtelijk aansprakelijk was voor de schade die de buren hadden geleden door de brand.

Het hof oordeelde dat voor onrechtmatigheid door nalaten enige concrete kennis van een gevaarlijke situatie vereist is. Het hof concludeerde dat de verhuurder niet wist of behoorde te weten dat er een hennepkwekerij in de stal was. De strafrechtelijke veroordeling betekende niet automatisch dat hij ook civielrechtelijk aansprakelijk was. Het hof oordeelde dat de verhuurder niet daadwerkelijk op de hoogte was van de illegale activiteiten en dat het gebruik van een dieselaggregaat in een bedrijfsruimte op zich geen groot risico met zich meebracht. Daarom werd de vordering van de buren tot schadevergoeding afgewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van kennis en de mate van risico bij het vaststellen van aansprakelijkheid in civiele zaken, vooral in gevallen waar strafrechtelijke en civielrechtelijke aansprakelijkheid elkaar kruisen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij de geïntimeerde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.057.952
arrest van de tweede kamer van 21 februari 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.J.T.M. Oudenhoven,
tegen:
[MAATSCHAP [Y.],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel
advocaat: mr. N.D. Boijmans,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 april 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank onder nummer 88019 / HA ZA 08-532 gewezen vonnis van 9 december 2009.
5. Het tussenarrest van 13 april 2010
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1. De comparitie heeft op 21 juni 2010 plaatsgevonden. Partijen hebben geen minnelijke regeling bereikt en de zaak is naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
6.2. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, zo begrijpt het hof, tot alsnog afwijzing van de vordering van [geintimeerde], met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties.
6.3. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geintimeerde] de grieven bestreden. Voorts heeft [geintimeerde] incidenteel appel ingesteld, twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, [appellant] alsnog te veroordelen tot voldoening van een bedrag van € 19.258,82, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties.
6.4. [appellant] heeft in incidenteel appel geantwoord.
6.5. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Oudenhoven en [geintimeerde] door mr. Boijmans. Beide advocaten hebben gepleit aan de hand van ter zitting overgelegde pleitnotities. Partijen hebben arrest gevraagd en ermee ingestemd dat het hof recht doet op de op voorhand in kopie toegezonden gedingstukken.
7. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.
8. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel appel
8.1. De navolgende feiten staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.
a) [appellant] exploiteerde vanaf 1989 een varkenshouderij aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats]. [appellant] was ook eigenaar van het betreffende perceel en bewoonde met zijn gezin de op het perceel staande boerderij. Omdat het slecht ging in de varkenssector, heeft [appellant] zijn bedrijf medio 2000 beëindigd.
b) Als gevolg van de bedrijfsbeëindiging kwam de varkensstal gelegen achter de boerderij leeg te staan. Via een makelaar meldde zich de heer [Z.] (hierna: [huurder]) als potentiële huurder. Hij stelde zich aan [appellant] voor als een Griek met een boksschool, tevens werkzaam als aannemer en handelend in meubels. [appellant] en de heer [huurder] kwamen overeen dat [appellant] de stal aan [huurder] zou verhuren en dat [huurder] bedrijfsmatige activiteiten zou verrichten in de stal, meer specifiek de opslag van meubelen. [appellant] zou het voorste deel van de stal zelf gebruiken. Op 1 november 2000 is de, door de makelaar verstrekte, huurovereenkomst getekend. Artikel 2 punt 1 van deze overeenkomst vermeldt: “1. Het gehuurde mag uitsluitend worden gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf. Verhuurder verklaart dat het gehuurde krachtens bestemmingsplan is bestemd om daartoe te worden gebruikt”.
Artikel 2 punt 4 luidt: “4. Huurder is verplicht het bedrijf in het gehuurde zodanig uit te oefenen (…) dat geen hinder, schade of overlast aan verhuurder, buren of verdere omgeving wordt aangedaan (…). De huurder dient er met name op toe te zien dat er geen handel in en gebruik van verdovende middelen in de ruimste zin van het woord, in en in de nabije omgeving van het verhuurde plaatsvindt.”
c) [huurder] bracht zelf een poort aan en aan de achterzijde van de stal vonden enige verbouwingsactiviteiten plaats. [huurder] berichtte [appellant] dat dit verband hield met het geschikt maken van de ruimte voor de opslag van de meubelen.
d) [appellant] ontving de overeengekomen huurpenningen van het bedrijf “S.R. Bemiddeling B.V.” gevestigd te [vestigingsplaats].
e) Op 10 september 2003 is er brand uitgebroken in het bij [huurder] in gebruik zijnde deel van de voormalige varkensstal. De brand bleek te zijn veroorzaakt door een lekkend dieselaggregaat dat in de stal was geplaatst. Dit aggregaat bleek te zijn gebruikt voor het opwekken van elektriciteit ten behoeve van een in de stal gevestigde hennepkwekerij.
f) [appellant] is bij arrest van 12 maart 2008 door dit hof strafrechtelijk veroordeeld wegens medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Het hof heeft in dat arrest wettig en overtuigend bewezen verklaard dat [huurder] en/of een of meer onbekend gebleven personen in de periode van 1 november 2001 tot en met 10 september 2003 (…) opzettelijk hebben geteeld (…) in een stal aan de [vestigingsadres] een groot aantal hennepplanten (…), tot het plegen van welke misdrijven [appellant] in de periode van 1 november 2001 tot en met 10 september 2003 (…) opzettelijk middelen heeft verschaft door aan die [huurder] en/of die onbekend gebleven personen voornoemde stal voor de teelt/het bereiden/het bewerken/verwerken van hennepplanten ter beschikking te stellen. Tevens is [appellant] veroordeeld voor schuldwitwassen, meermalen gepleegd.
g) [geintimeerde] verbouwde ten tijde van de brand op naast- en in de buurt gelegen percelen rabarber en sierartisjokken. Door de schade-expert van Stichting Rechtsbijstand is na de brand schade geconstateerd aan (een deel van) de rabarber en de sierartisjokken, bestaande uit roetdeeltjes. De schade-expert heeft de schade begroot op € 22.668,82.
h) Als gevolg van de brand is ook asbest vrijgekomen. De saneringskosten heeft de gemeente op [appellant] verhaald.
8.2. [geintimeerde] heeft [appellant] in rechte betrokken en aan haar vordering tot schadevergoeding primair ten grondslag gelegd dat sprake is van aansprakelijkheid van [appellant] uit hoofde van een gebrekkige opstal als bedoeld in artikel 6:174 BW. Subsidiair heeft zij haar vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW.
8.3. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld aan [geintimeerde] te betalen een bedrag van € 12.839,21, vermeerderd met de wettelijke rente over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 27 november 2003, alsmede tot betaling van de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de vordering van [geintimeerde] niet kan worden toegewezen voor zover deze haar grondslag vindt in artikel 6:174 BW, maar wel op basis van artikel 6:162 BW. Zij heeft - kort gezegd - overwogen dat [appellant] jegens [geintimeerde] heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk leven betaamt en dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geintimeerde] geleden schade. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] op matiging gehonoreerd en het eerdergenoemde bedrag toegewezen.
8.4. De grieven in principaal appel zien op de vraag of [appellant] jegens [geintimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en of er causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen en de geleden schade. De grieven in incidenteel appel betreffen de matiging van de schadevergoeding.
8.5. Het hof overweegt als volgt.
In principaal appel
8.5.1. [geintimeerde] verwijt [appellant] onrechtmatig te hebben gehandeld door nalatig te blijven met het nemen van actie jegens de huurder, toen [appellant] vermoedde dat er activiteiten in de stal werden ontplooid die niet klopten. Dit nalaten heeft er volgens [geintimeerde] toe geleid dat de huurder kon doorgaan met zijn criminele activiteiten met als gevolg brand en brandschade aan de gewassen op de naast- en in de buurt gelegen percelen. [geintimeerde] baseert zich daarbij op de processen-verbaal van de strafzaak en het feit dat [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld. [appellant] heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat hij wellicht had kunnen vermoeden en hij de kans heeft aanvaard dat er activiteiten plaatsvonden die niet klopten, maar dat hij nimmer daadwerkelijk op de hoogte is geweest van de aanwezigheid van een hennepkwekerij, noch van de aanwezigheid van een dieselaggregaat. De strafrechter heeft het hiervoor onder 8.1.f) vermelde bewezen verklaard. [appellant] betwist dat hij om die reden jegens [geintimeerde] (civielrechtelijk) onrechtmatig heeft gehandeld. De geschonden strafrechtelijke norm strekt naar de mening van [appellant] niet tot bescherming tegen (indirecte) schade als gevolg van brand. Verder stelt [appellant], naar het hof begrijpt, dat de brand en de schade door roetdeeltjes geen te verwachten gevolg zijn van het hem verweten nalaten. Indien [appellant] al op de hoogte had moeten zijn van criminele activiteiten, hetgeen hij betwist, dan was hij in elk geval niet op de hoogte van de aanwezigheid van een hennepkwekerij en evenmin van het gebruik van een dieselaggregaat met mogelijk brandgevaar.
8.5.2. Het hof volgt voornoemd betoog van [appellant]. Naar het oordeel van het hof is voor onrechtmatigheid door nalaten zoals door [geintimeerde] aan [appellant] verweten ten minste enige concrete kennis van een gevaarlijke situatie vereist. Uit het door [geintimeerde] gestelde heeft het hof niet kunnen concluderen dat [appellant] wist of behoorde te weten dat er in de stal een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Dat [appellant] dit wist blijkt ook niet uit de processen-verbaal van de strafzaak. Het strafrechtelijke oordeel dat [appellant] “willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de stal werd gebruikt voor illegale doeleinden, meer in het bijzonder de exploitatie van een hennepkwekerij” betekent niet dat [appellant] daadwerkelijk op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Voorts is gesteld noch gebleken dat [appellant] wist of behoorde te weten dat er een dieselaggregaat in zijn stal was geplaatst. Daarenboven vormt het gebruik van een aggregaat in een bedrijfsruimte als een voormalige varkensstal op zich geen (groot) risico.
Het hof concludeert dat [appellant] niet daadwerkelijk op de hoogte was van een gevaarlijke situatie die het nalaten van [appellant] daartegen op te treden onrechtmatig jegens [geintimeerde] maakt. Feiten of omstandigheden die dit oordeel anders zouden maken heeft [geintimeerde] niet, althans onvoldoende, gesteld, zodat het hof niet aan bewijslevering toekomt.
8.5.3. Voor het geval al geoordeeld zou moeten worden dat het aan [appellant] verweten nalaten wel een onrechtmatige daad jegens [geintimeerde] oplevert is het hof van oordeel dat de mate van waarschijnlijkheid dat het onrechtmatig nalaten van [appellant] schade als waarvan [geintimeerde] vergoeding vordert zou veroorzaken, onvoldoende groot is voor toerekening van die schade aan [appellant]. Krachtens artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. De geschonden norm (voorkomen dat in het gehuurde illegaal hennep gekweekt werd) strekt niet tot bescherming tegen het ontstaan van brand in het gehuurde of schade aan gewassen op belendende percelen als gevolg van de brand. Daarnaast is de vermogensschade als gevolg van de schade aan de gewassen niet het redelijkerwijs te verwachten gevolg van het exploiteren van een hennepkwekerij, noch van het gebruik van een dieselaggregaat door een huurder.
8.5.4. De grieven 1 en 2 in principaal appel slagen en de grieven 3 t/m 7 in principaal appel behoeven geen bespreking.
8.6. Het slagen van de eerste twee grieven in principaal appel brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. [geintimeerde] heeft in eerste aanleg primair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat sprake was van een gebrekkige opstal als bedoeld in artikel 6:174 BW. Met recht en op goede gronden - die het hof tot de zijne maakt - heeft de rechtbank in het bestreden vonnis geoordeeld dat de vordering niet kan worden toegewezen voor zover deze haar grondslag vindt in artikel 6:174 BW.
8.7. Het gevolg van het voorgaande is dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [geintimeerde] alsnog zullen worden afgewezen. [geintimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het principaal appel.
In incidenteel appel
8.8. Uit de overwegingen in het principaal appel volgt dat [geintimeerde] geen belang heeft bij de behandeling van haar grieven, zodat deze falen.
8.9. [geintimeerde] is de in het ongelijk gestelde partij en dient in de proceskosten van het incidenteel appel te worden veroordeeld.
9. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geintimeerde] af;
veroordeelt [geintimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het principaal en incidenteel appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 525,-- aan verschotten en op € 1.158,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg, op € 802,93 aan verschotten en op € 2.682,-- aan salaris advocaat in het principaal appel en op € 447,-- aan salaris advocaat in het incidenteel appel;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, J.C.J. van Craaikamp en W. ten Cate en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2012.