ECLI:NL:GHSHE:2012:BV6795

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.073.904 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid verhuurder voor schade door brand veroorzaakt door hennepkwekerij

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een verhuurder voor schade die is ontstaan door een brand in een gehuurde stal. De appellant, [X], had een varkenshouderij en verhuurde een deel van zijn stal aan [huurder], die deze stal gebruikte voor de opslag van meubelen. Echter, er bleek een hennepkwekerij te zijn gevestigd in de stal, wat leidde tot een brand op 10 september 2003. De brand werd veroorzaakt door een lekkend dieselaggregaat dat door de huurder was geplaatst. De geïntimeerde, [geintimeerde], had gewassen op een aangrenzend perceel en claimde schadevergoeding van de appellant, die hij aansprakelijk stelde voor de schade die door de brand was ontstaan.

De rechtbank had de appellant veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan de geïntimeerde, maar het hof oordeelde anders. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van onrechtmatigheid door nalaten van de appellant, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij op de hoogte was van de illegale activiteiten van de huurder. De appellant had niet daadwerkelijk kennis van de hennepkwekerij en het gebruik van het dieselaggregaat, en het hof oordeelde dat het gebruik van een aggregaat in een voormalige varkensstal op zich geen groot risico met zich meebracht.

Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij het hof oordeelde dat de schade niet het redelijkerwijs te verwachten gevolg was van het nalaten van de appellant. De geïntimeerde werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van concrete kennis van een gevaarlijke situatie voor het vaststellen van onrechtmatigheid door nalaten in civiele aansprakelijkheidszaken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.073.904
arrest van de tweede kamer van 21 februari 2012
in de zaak van
[X],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.J.T.M. Oudenhoven,
tegen:
MAATSCHAP [Y.],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.D. Boijmans,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 16 november 2010 in het hoger beroep van het door de rechtbank onder nummer 88016 / HA ZA 08-530 gewezen vonnis van 23 juni 2010 en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 28 oktober 2009.
5. Het tussenarrest van 16 november 2010
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie na aanbrengen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
6.1. De comparitie heeft niet plaatsgevonden. De zaak is naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
6.2. Bij memorie van grieven met producties heeft [appellant] zes grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, zo begrijpt het hof, tot alsnog afwijzing van de vordering van [geintimeerde], met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties.
6.3. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geintimeerde] de grieven bestreden.
6.4. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Oudenhoven en [geintimeerde] door mr. Boijmans. Beide advocaten hebben gepleit aan de hand van ter zitting overgelegde pleitnotities. Partijen hebben arrest gevraagd en ermee ingestemd dat het hof recht doet op de op voorhand in kopie toegezonden gedingstukken.
7. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
8. De verdere beoordeling
8.1. De navolgende feiten staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast.
a) [appellant] exploiteerde vanaf 1989 een varkenshouderij aan de [vestigingsadres] te [vestigingsplaats]. [appellant] was ook eigenaar van het betreffende perceel en bewoonde met zijn gezin de op het perceel staande boerderij. Omdat het slecht ging in de varkenssector, heeft [appellant] zijn bedrijf medio 2000 beëindigd.
b) Als gevolg van de bedrijfsbeëindiging kwam de varkensstal gelegen achter de boerderij leeg te staan. Via een makelaar meldde zich de heer [Z.] (hierna: [huurder]) als potentiële huurder. Hij stelde zich aan [appellant] voor als een Griek met een boksschool, tevens werkzaam als aannemer en handelend in meubels. [appellant] en [huurder] kwamen overeen dat [appellant] de stal aan [huurder] zou verhuren en dat [huurder] bedrijfsmatige activiteiten zou verrichten in de stal, meer specifiek de opslag van meubelen. [appellant] zou het voorste deel van de stal zelf gebruiken. Op 1 november 2000 is de, door de makelaar verstrekte, huurovereenkomst getekend. Artikel 2 punt 1 van deze overeenkomst vermeldt: “1. Het gehuurde mag uitsluitend worden gebruikt voor de uitoefening van een bedrijf. Verhuurder verklaart dat het gehuurde krachtens bestemmingsplan is bestemd om daartoe te worden gebruikt”.
Artikel 2 punt 4 luidt: “4. Huurder is verplicht het bedrijf in het gehuurde zodanig uit te oefenen (…) dat geen hinder, schade of overlast aan verhuurder, buren of verdere omgeving wordt aangedaan (…). De huurder dient er met name op toe te zien dat er geen handel in en gebruik van verdovende middelen in de ruimste zin van het woord, in en in de nabije omgeving van het verhuurde plaatsvindt.”
c) [huurder] bracht zelf een poort aan en aan de achterzijde van de stal vonden enige verbouwingsactiviteiten plaats. [huurder] berichtte [appellant] dat dit verband hield met het geschikt maken van de ruimte voor de opslag van de meubelen.
d) [appellant] ontving de overeengekomen huurpenningen van het bedrijf “S.R. Bemiddeling B.V.” gevestigd te [vestigingsplaats].
e) Op 10 september 2003 is er brand uitgebroken in het bij [huurder] in gebruik zijnde deel van de voormalige varkensstal. De brand bleek te zijn veroorzaakt door een lekkend dieselaggregaat dat in de stal was geplaatst. Dit aggregaat bleek te zijn gebruikt voor het opwekken van elektriciteit ten behoeve van een in de stal gevestigde hennepkwekerij.
f) [appellant] is bij arrest van 12 maart 2008 door dit hof strafrechtelijk veroordeeld wegens medeplegen van medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Het hof heeft in dat arrest wettig en overtuigend bewezen verklaard dat [huurder] en/of een of meer onbekend gebleven personen in de periode van 1 november 2001 tot en met 10 september 2003 (…) opzettelijk hebben geteeld (…) in een stal aan de [vestigingsadres] een groot aantal hennepplanten (…), tot het plegen van welke misdrijven [appellant] in de periode van 1 november 2001 tot en met 10 september 2003 (…) opzettelijk middelen heeft verschaft door aan die [huurder] en/of die onbekend gebleven personen voornoemde stal voor de teelt/het bereiden/het bewerken/verwerken van hennepplanten ter beschikking te stellen. Tevens is [appellant] veroordeeld voor schuldwitwassen, meermalen gepleegd.
g) [geintimeerde] verbouwde ten tijde van de brand op een van de belendende percelen savooiekool. Door een medewerker van DLV Adviesgroep NV is na de brand gewasschade geconstateerd aan de savooiekool, bestaande uit roetdeeltjes. [geintimeerde] heeft de getroffen oogst vernietigd. De schade-expert heeft de schade begroot op een bedrag van € 6.406,40. h) Als gevolg van de brand is ook asbest vrijgekomen. De saneringskosten heeft de gemeente op [appellant] verhaald.
8.2. [geintimeerde] heeft [appellant] in rechte betrokken en aan haar vordering tot schadevergoeding primair ten grondslag gelegd dat sprake is van aansprakelijkheid van [appellant] uit hoofde van een gebrekkige opstal als bedoeld in artikel 6:174 BW. Subsidiair heeft zij haar vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW.
8.3. Bij de bestreden vonnissen heeft de rechtbank [appellant] veroordeeld aan [geintimeerde] te betalen een bedrag van € 4.164,26, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 september 2003, alsmede tot betaling van de proceskosten. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de vordering van [geintimeerde] niet kan worden toegewezen voor zover deze haar grondslag vindt in artikel 6:174 BW, maar wel op basis van artikel 6:162 BW. Zij heeft - kort gezegd - overwogen dat [appellant] jegens [geintimeerde] heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk leven betaamt en dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geintimeerde] geleden schade.
Bij bewijsopdracht is de hoogte van de schade berekend op een bedrag van € 4.164,26.
8.4. De grieven zien op de vraag of [appellant] jegens [geintimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en of er causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen en de geleden schade.
8.5. Het hof overweegt als volgt.
8.5.1. [geintimeerde] verwijt [appellant] onrechtmatig te hebben gehandeld door nalatig te blijven met het nemen van actie jegens de huurder, toen [appellant] vermoedde dat er activiteiten in de stal werden ontplooid die niet klopten. Dit nalaten heeft er volgens [geintimeerde] toe geleid dat de huurder kon doorgaan met zijn criminele activiteiten met als gevolg brand en brandschade aan de gewassen op de naast- en in de buurt gelegen percelen. [geintimeerde] baseert zich daarbij op de processen-verbaal van de strafzaak en het feit dat [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld. [appellant] heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat hij wellicht had kunnen vermoeden en hij de kans heeft aanvaard dat er activiteiten plaatsvonden die niet klopten, maar dat hij nimmer daadwerkelijk op de hoogte is geweest van de aanwezigheid van een hennepkwekerij, noch van de aanwezigheid van een dieselaggregaat. De strafrechter heeft het hiervoor onder 8.1.f) vermelde bewezen verklaard. [appellant] betwist dat hij om die reden jegens [geintimeerde] (civielrechtelijk) onrechtmatig heeft gehandeld. De geschonden strafrechtelijke norm strekt naar de mening van [appellant] niet tot bescherming tegen (indirecte) schade als gevolg van brand. Verder stelt [appellant], naar het hof begrijpt, dat de brand en de schade door roetdeeltjes geen te verwachten gevolg zijn van het hem verweten nalaten. Indien [appellant] al op de hoogte had moeten zijn van criminele activiteiten, hetgeen hij betwist, dan was hij in elk geval niet op de hoogte van de aanwezigheid van een hennepkwekerij en evenmin van het gebruik van een dieselaggregaat met mogelijk brandgevaar.
8.5.2. Het hof volgt voornoemd betoog van [appellant]. Naar het oordeel van het hof is voor onrechtmatigheid door nalaten zoals door [geintimeerde] aan [appellant] verweten ten minste enige concrete kennis van een gevaarlijke situatie vereist. Uit het door [geintimeerde] gestelde heeft het hof niet kunnen concluderen dat [appellant] wist of behoorde te weten dat er in de stal een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Dat [appellant] dit wist blijkt ook niet uit de processen-verbaal van de strafzaak. Het strafrechtelijke oordeel dat [appellant] “willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de stal werd gebruikt voor illegale doeleinden, meer in het bijzonder de exploitatie van een hennepkwekerij” betekent niet dat [appellant] daadwerkelijk op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij. Voorts is gesteld noch gebleken dat [appellant] wist of behoorde te weten dat er een dieselaggregaat in zijn stal was geplaatst. Daarenboven vormt het gebruik van een aggregaat in een bedrijfsruimte als een voormalige varkensstal op zich geen (groot) risico.
Het hof concludeert dat [appellant] niet daadwerkelijk op de hoogte was van een gevaarlijke situatie die het nalaten van [appellant] daartegen op te treden onrechtmatig jegens [geintimeerde] maakt. Feiten of omstandigheden die dit oordeel anders zouden maken heeft [geintimeerde] niet, althans onvoldoende, gesteld, zodat het hof niet aan bewijslevering toekomt.
8.5.3. Voor het geval al geoordeeld zou moeten worden dat het aan [appellant] verweten nalaten wel een onrechtmatige daad jegens [geintimeerde] oplevert is het hof van oordeel dat de mate van waarschijnlijkheid dat het onrechtmatig nalaten van [appellant] schade als waarvan [geintimeerde] vergoeding vordert zou veroorzaken, onvoldoende groot is voor toerekening van die schade aan [appellant]. Krachtens artikel 6:98 BW komt voor vergoeding slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. De geschonden norm (voorkomen dat in het gehuurde illegaal hennep gekweekt werd) strekt niet tot bescherming tegen het ontstaan van brand in het gehuurde of schade aan gewassen op belendende percelen als gevolg van de brand. Daarnaast is de vermogensschade als gevolg van de schade aan de gewassen niet het redelijkerwijs te verwachten gevolg van het exploiteren van een hennepkwekerij, noch van het gebruik van een dieselaggregaat door een huurder.
8.5.4. De grieven 1 en 2 slagen en de grieven 3 t/m 6 behoeven geen bespreking.
8.6. Het slagen van de eerste twee grieven brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde gronden die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen. [geintimeerde] heeft in eerste aanleg primair aan haar vordering ten grondslag gelegd dat sprake was van een gebrekkige opstal als bedoeld in artikel 6:174 BW. Met recht en op goede gronden - die het hof tot de zijne maakt - heeft de rechtbank in het bestreden vonnis geoordeeld dat de vordering niet kan worden toegewezen voor zover deze haar grondslag vindt in artikel 6:174 BW.
8.7. Het gevolg van het voorgaande is dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden vernietigd en dat de vorderingen van [geintimeerde] alsnog zullen worden afgewezen. [geintimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
9. De uitspraak
Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geintimeerde] af;
veroordeelt [geintimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 303,-- aan verschotten en op € 960,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 507,93 aan verschotten en op € 1.896,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.W.T. Vriezen, J.C.J. van Craaikamp en W. ten Cate en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2012.