ECLI:NL:GHSHE:2012:BV8020

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.099.473
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van internationale aspecten van gezinsrecht

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige A.] en [minderjarige B.], die zijn geboren uit het huwelijk van de moeder en de vader. De moeder, thans verblijvende in België, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Roermond van 18 oktober 2011 aangevochten, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De mondelinge behandeling vond plaats op 14 februari 2012, waarbij verschillende partijen, waaronder de raad voor de kinderbescherming en advocaten van beide ouders, zijn gehoord.

De moeder voert aan dat er geen gronden zijn voor de ondertoezichtstelling, nu de situatie na de echtscheidingsprocedure is verbeterd en er meer stabiliteit is in de opvoedingssituatie. De vader ondersteunt de moeder in haar standpunt, terwijl de stichting en de raad zich zorgen maken over de ontwikkeling van de kinderen en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Het hof overweegt dat de zorgen over de kinderen nog steeds bestaan, ondanks de verbeteringen die de moeder aanvoert. De moeder heeft geen bewijs geleverd dat haar verblijf in België permanent is en het hof concludeert dat de kinderen nog steeds in een onveilige opvoedingssituatie verkeren.

Het hof stelt vast dat de Nederlandse rechter bevoegd is, aangezien de kinderen op het moment van indienen van het verzoekschrift hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. De ondertoezichtstelling wordt gerechtvaardigd op basis van artikel 1:254 BW, omdat de belangen van de kinderen ernstig worden bedreigd. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en oordeelt dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk blijft voor de ontwikkeling van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 6 maart 2012
Zaaknummer: HV 200.099.473/01
Zaaknummers eerste aanleg: 111421 / JE RK 11-1356 en 111424 / JE RK 11-1358
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
thans verblijvende te [verblijfplaats] (België),
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.H.M. Verstraten,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Limburg, locatie Roermond,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Roermond van 18 oktober 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, waarbij gevoegd het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 23 december 2011, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en verzocht de raad in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van de hierna nader te noemen minderjarigen alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit verzoek af te wijzen.
2.2. De raad heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 31 januari 2012, heeft de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de stichting), naar het hof begrijpt, verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Verstraten;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer R. Heckers;
- mr. Z. Yeral, advocaat van de heer [Y.], de vader van de minderjarigen (hierna te noemen: de vader);
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw J.H.B. van der Leeuw.
2.4.1. De moeder en de vader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlage van de raad d.d. 16 januari 2012;
- de brief met bijlagen van de stichting d.d. 16 januari 2012.
3. De beoordeling
3.1. Uit het huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [A.] (hierna: [minderjarige A.]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats];
- [B.] (hierna: [minderjarige B.]), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
Partijen zijn van mening dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. De echtscheidingsprocedure is aanhangig bij de rechtbank Roermond.
3.2. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank [minderjarige A.] en [minderjarige B.] onder toezicht gesteld van de stichting voor een termijn van een jaar.
3.3. De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De moeder voert in haar beroepschrift - samengevat - aan dat thans geen gronden aanwezig zijn voor een ondertoezichtstelling van [minderjarige A.] en [minderjarige B.]. De moeder erkent dat het voorheen niet altijd goed is gegaan met de kinderen. De reden hiervoor lag grotendeels in het feit dat er veel spanningen in het gezin waren. Ook na het beëindigen van de samenwoning van de ouders is er door toedoen van de vader nog geruime tijd sprake geweest van onrust, hetgeen ertoe heeft geleid dat de moeder enkele keren heeft moeten verhuizen.
Het aanhangig maken van de echtscheidingsprocedure heeft echter geleid tot rust in de opvoedingssituatie en tot verbetering van het contact tussen de ouders, aldus de moeder. De vader is meer betrokken bij de opvoeding van de kinderen en er is sprake van een regelmatig contact tussen de kinderen en hun vader. De moeder stelt verder dat zij op zoek is naar een woning en een baan. Zij verblijft sinds november 2011 met haar kinderen bij een kennis in [verblijfplaats A.], België, waar de kinderen naar school gaan.
De moeder voert daarnaast aan dat zij hulp heeft gezocht voor de opvoeding van haar kinderen. De moeder stelt zich op het standpunt dat een minder vergaande maatregel (dan ondertoezichtstelling), te weten vrijwillige hulpverlening, voldoende waarborgen biedt om op de thans ingeslagen weg voort te gaan.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting aangevoerd dat de moeder heeft besloten om langdurig in België te verblijven. De moeder zal zich met het oog daarop uitschrijven uit de [gemeente A.] en zich vervolgens laten inschrijven in de gemeente [gemeente B.] in België. Verder is tussen de moeder en een maatschappelijk werker in België besproken wat er voor het verblijf van de moeder in België dient te worden geregeld.
Ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het onderhavige verzoek kennis te nemen heeft de advocaat van de moeder zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is, nu de ondertoezichtstelling van de kinderen een Nederlandse aangelegenheid is.
3.5. De raad heeft ter zitting aangevoerd dat er veel zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen en de opvoedingsvaardigheden van de moeder, zoals ook blijkt uit het raadsrapport d.d. 26 september 2011 op grond waarvan een ondertoezichtstelling is verzocht en uitgesproken. In de opvoedingssituatie is volgens de raad geen sprake van structuur en stabiliteit, hetgeen leidt tot onveiligheid voor de kinderen. Verder is de opvoedingsondersteuning van de moeder, mede door haar verblijf in België, tot op heden niet opgestart. De raad heeft gelet op een en ander geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.6. De stichting voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - samengevat - het volgende aan. De moeder heeft de stichting pas achteraf, op 2 december 2011, op de hoogte gesteld van haar vertrek met de kinderen naar België op 14 november 2011. De moeder heeft sinds haar verblijf in België niet meer gereageerd op e-mails en telefoontjes van de stichting. Medio januari 2012 heeft de moeder laten weten dat zij niets meer met de stichting te maken wil hebben en met alle hulpverlening wil stoppen. Hierdoor is sprake van een haast onmogelijk uit te voeren ondertoezichtstelling.
De stichting heeft ter zitting verklaard dat zij contact heeft gezocht met het Comité Bijzondere Jeugdzorg in België, zodat het Comité de hulpverlening van de stichting kan overnemen, nu de verwachting is dat de kinderen langdurig in België zullen verblijven. Deze hulpverlening is in eerste instantie op vrijwillige basis en kan pas aanvangen als de moeder en de kinderen ook daadwerkelijk in de gemeente [gemeente B.] zijn ingeschreven.
Teneinde zich op de hoogte te stellen van de actuele stand van zaken rondom de kinderen heeft de stichting contact opgenomen met de leerlingbegeleider van de basisschool in België waar [minderjarige A.] en [minderjarige B.] door de moeder zijn aangemeld. De leerlingbegeleider bevestigt dat de kinderen dagelijks door de moeder naar school worden gebracht. De kinderen zien er verzorgd uit en maken een goede indruk op de leerkrachten en de begeleiders. De leerlingbegeleider heeft toegezegd contact op te nemen met de stichting zodra van zorgen ten aanzien van de kinderen mocht blijken.
3.7. De advocaat van de vader heeft ter zitting namens de vader naar voren gebracht dat de vader zich kan vinden in hetgeen door de moeder is aangevoerd in haar beroepschrift. Het contact tussen de vader en de moeder is verbeterd en de ouders zijn in staat om afspraken te maken over de kinderen. De advocaat van de vader heeft bevestigd dat tussen de vader en de kinderen sprake is van regelmatig contact en dat er rust is ontstaan in de opvoedingssituatie bij de moeder.
3.8. Het hof overweegt het volgende.
3.8.1. De moeder verblijft thans met haar kinderen bij een kennis in [verblijfplaats A.], België. De zaak heeft derhalve internationale aspecten, zodat het hof allereerst zal onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is van het geschil kennis te nemen.
3.8.2. Ingevolge artikel 8 lid 1 Verordening (EG) nr. 2201/2003, PbEG 2003, L 338 (Brussel II-bis) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid, onder welk begrip de in deze procedure aan de orde zijnde maatregel van ondertoezichtstelling begrepen kan worden (zie artikel 1 lid 2 Brussel II-bis), bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 lid 1 Brussel II-bis dient verordeningsautonoom te worden uitgelegd. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU moet de gewone verblijfplaats van een kind worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Zie HvJ EG 2 april 2009, C-523/07, Jur. 2009, p. I-2805, pt. 37-39 en HvJ EU 22 december 2010, C-497/10 PPU (Mercredi), pt. 44-57.
Een zaak wordt geacht aanhangig te zijn gemaakt in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis, op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid, wordt ingediend (artikel 16 lid 1 sub a Brussel II-bis).
3.8.3. Naar het oordeel van het hof hadden de kinderen, op het tijdstip waarop het inleidende verzoekschrift tot ondertoezichtstelling bij de rechtbank werd ingediend, te weten 28 september 2011, hun gewone verblijfplaats in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis in Nederland. De beide kinderen, van drie en zeven jaar oud, zijn geboren in Nederland en hebben daarna ook altijd in Nederland verbleven (op het genoemde peilmoment in de plaats [verblijfplaats B.]). Het jongste kind ging daar naar de peuterspeelzaal en het oudste naar de basisschool. Het oudste kind had daar, in Nederland, (intussen) ook zijn vriendjes. Voorts is komen vast te staan dat de vader en de moeder de Nederlandse nationaliteit hebben, de directe familie van de vader en de moeder in Nederland woont en ten slotte dat de vader ook zijn werk in Nederland heeft. Van aanwijzingen voor het bestaan van de bedoelde gewone verblijfplaats in een andere (lid)staat, in het bijzonder België, is het hof niet gebleken. Integendeel, nu de moeder al diverse malen van verblijfplaats is gewisseld, gaat het hof er vooralsnog van uit dat het verblijf van de kinderen in België tijdelijk en toevallig is, te meer nu de moeder met de kinderen bij een kennis verblijft. Dit een en ander brengt mee dat de Nederlandse rechter in de onderhavige zaak op grond van de meergenoemde bepaling van artikel 8 lid 1 Brussel II-bis internationaal bevoegd is.
3.8.4. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welk recht op het onderhavige geschil moet worden toegepast. Nu dit geschil een maatregel van ondertoezichtstelling betreft, valt het daarmee binnen de materiële werkingssfeer van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996, Trb. 1997, 299. Ingevolge het bepaalde in artikel 15 lid 1 van dit Verdrag past de bevoegde rechter zijn interne recht toe. Dit betekent in casu dat de Nederlandse rechter Nederlands recht toepast. De onderhavige verzoeken zullen dan ook worden beoordeeld naar Nederlands recht.
3.9. Op grond van artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, onder toezicht stellen.
3.9.1. Hoewel het thans op school in België goed lijkt te gaan met [minderjarige A.] en [minderjarige B.], is naar het oordeel van het hof op basis van de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende komen vast te staan dat de zorgen over de ontwikkeling en de opvoedingssituatie van beide kinderen nog steeds bestaan. Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat het in het belang van [minderjarige A.] en [minderjarige B.] is dat er zicht komt op hun ontwikkeling en hun huidige opvoedingssituatie, zodat aan hen de noodzakelijke hulpverlening kan worden geboden. Voorts wordt opvoedingsondersteuning van de moeder noodzakelijk geacht.
3.9.2. Het hof is van oordeel dat reeds het enkele feit dat de moeder en de kinderen het afgelopen jaar meerdere keren zijn verhuisd, tot een instabiele en mogelijk onveilige opvoedingssituatie voor de kinderen leidt. Daar komt bij dat [minderjarige A.] en [minderjarige B.] geen mogelijkheid wordt geboden om contacten met andere kinderen op te bouwen, deze vast te houden en nieuwe vriendschappen aan te gaan, waardoor beide kinderen worden bedreigd in hun sociaal-emotionele ontwikkeling.
In januari 2012 heeft de moeder aan de stichting te kennen gegeven geen contact meer met de stichting te wensen. Zolang de moeder de stichting niet de gelegenheid biedt om het vermoeden dat [minderjarige A.] en [minderjarige B.] zich in een onrustige, onveilige omgeving en onvoorspelbaar opvoedingsklimaat bevinden - waarvan de moeder stelt dat dit vermoeden ongegrond is -, te verifiëren, door voldoende inzicht in en openheid over haar thuissituatie te geven en op een open wijze met de stichting in gesprek te gaan over de zorgen die er ten aanzien van de kinderen leven, oordeelt het hof op grond van de aanwezige informatie dat [minderjarige A.] en [minderjarige B.] nog steeds zodanig opgroeien dat hun zedelijke of geestelijke belangen of hun gezondheid ernstig worden bedreigd.
3.9.3. Verder overweegt het hof dat niet is komen vast te staan dat het verblijf van de moeder in België een permanent karakter heeft. De moeder heeft geen schriftelijke bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat de moeder actief op zoek is naar een zelfstandige woonruimte en een baan. Gelet op het vorenstaande valt niet uit te sluiten dat wederom sprake is van een tijdelijk verblijf, waardoor de zorgen over [minderjarige A.] en [minderjarige B.] evenmin worden weggenomen. Bovendien acht het hof de huidige opvoedingssituatie, gelet op het feit dat deze nog maar kort bestaat, te weinig bestendig om te kunnen concluderen dat thans geen sprake meer is van de eerdergenoemde zorgen.
De stelling van de moeder dat - wat zij noemt - de verhuizing naar België heeft geleid tot rust en stabiliteit in de opvoedingssituatie en voorts tot een verbetering van het contact tussen de ouders en het contact tussen de vader en de kinderen, is door de moeder onvoldoende onderbouwd en kan derhalve niet tot een ander oordeel leiden.
3.9.4. Het hof is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dan ook van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:254 BW en acht de ondertoezichtstelling van [minderjarige A.] en [minderjarige B.] thans onverminderd noodzakelijk in het belang van hun ontwikkeling.
3.10. Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Roermond van 18 oktober 2011;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.C. Bijleveld-van der Slikke en W.Th.M. Raab en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2012.